Home

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2477, 12-3237 WWB

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2477, 12-3237 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 november 2013
Datum publicatie
20 november 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:2477
Zaaknummer
12-3237 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand. Terugvordering algemene en bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag. Schending inlichtingen- en medewerkingsverplichting.

Uitspraak

12/3237 WWB

Datum uitspraak: 19 november 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 mei 2012, 11/1192 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Tajjiou, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.C.H. Poelman, kantoorgenoot van mr. Tajjiou. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jans-Rakers. De door appellant ter zitting meegebrachte getuige [naam getuige] is gehoord.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving vanaf 20 januari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag 20%, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

Appellant staat sinds 1 november 1997 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [opgegeven adres] te Sittard (opgegeven adres). In het kader van een handhavingsproject van de afdeling Werk & Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen, waarbij fraudesignalen uit het verleden worden doorgelicht en beoordeeld op onderzoekswaardigheid, zijn met betrekking tot appellant twee anonieme fraudemeldingen uit 2002 en 2007 naar boven gekomen. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale recherche van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat verband zijn onder meer bij het energie- en het waterbedrijf gegevens opgevraagd over het verbruik van gas, elektriciteit en water vanaf 2006 op het opgegeven adres. Op 28 december 2010 hebben medewerkers van de Afdeling Werk en Inkomen een gesprek gevoerd met appellant over de verkregen gegevens van het water- en energiebedrijf. Daarbij hebben zij appellant te kennen gegeven dat zij een huisbezoek aan het opgegeven adres willen afleggen, omdat twijfels bestaan over de woon- en leefsituatie van appellant. Appellant heeft geweigerd daarvoor toestemming te verlenen. De bevindingen van het door de sociale recherche ingestelde onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat is gesloten op 28 december 2010.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van

12 januari 2011, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant met ingang van

1 oktober 2006 in te trekken en de over de periode van 1 oktober 2006 tot en met

30 november 2010 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 65.965,14 van hem terug te vorderen.

1.4.

Bij besluit van 17 juni 2011 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 1 oktober 2006 niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres en dat appellant, door hiervan geen melding te maken en niet mee te werken aan een huisbezoek, de inlichtingen- en medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van belang wel heeft gewoond op het opgegeven adres. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant gewezen op zijn gedetailleerde beschrijving van zijn dagindeling en het daarbij passende water- en energieverbruik. Voorts heeft appellant gewezen op een verklaring van de door hem ingeschakelde energiedeskundige T. van Eck van 21 september 2013, dat het energieverbruik van appellant weliswaar extreem laag is, maar niet onmogelijk met het door hem geschetste leef- en woongedrag. In dit verband heeft appellant gewezen op door hem ingebrachte schriftelijke verklaringen van derden. Ook heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte afwijzend beslist op zijn verzoek om een deskundige benoemen om een onderzoek te doen naar het water- en energieverbruik van appellant in relatie tot zijn leefstijl. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek van het college onzorgvuldig is geweest, omdat het college jaren heeft gewacht met het instellen van een onderzoek naar aanleiding van in het verleden ontvangen anonieme fraudemeldingen.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Dit betekent dat de door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2006 tot en met 12 januari 2011 (de datum van het primaire besluit).

4.2.

De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellant is ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van het recht op bijstand en de voortzetting daarvan een essentieel gegeven vormt.

4.3.

De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de hier te beoordelen periode niet zijn woonadres heeft gehad op het opgegeven adres. Daarbij komt grote betekenis toe aan het geconstateerde water- en energieverbruik op dat adres. Uit de gegevens over het verbruik is af te leiden dat op het opgegeven adres in de periode 2006 - 2007 sprake is geweest van een waterverbruik van

7

m³, in de periode 2007 - 2008 7 m³, in de periode 2008 - 2009 8 m³ en in de periode

2009 - 2010 5 m³. Dit geldt ook voor het verbruik van gas en elektriciteit in diezelfde periode van gemiddeld 93 m³ per jaar, onderscheidenlijk gemiddeld 633 Kwh per jaar. Een dergelijk energieverbruik is ook volgens de door appellant ingeschakelde deskundige extreem laag.

4.4.

De extreem lage cijfers over het verbruik zijn op zichzelf niet voldoende voor het standpunt dat appellant niet zijn woonadres had op het opgegeven adres. Dit is afhankelijk van het geheel van feiten en omstandigheden. De extreem lage cijfers rechtvaardigen wel de vooronderstelling dat dit niet het geval was.

4.5.

Hetgeen appellant omtrent zijn leefwijze heeft opgegeven, vormt geen geloofwaardige verklaring voor het extreem lage verbruik van water en energie. Nog daargelaten dat appellant wisselende lezingen heeft gegeven over de tijdstippen van zijn verblijf in de woning, valt met name een waterverbruik van gemiddeld 7 m³ en een elektriciteitsverbruik van gemiddeld 633 Kwh per jaar niet te rijmen met een leefpatroon – hoe sober ook – dat hij heeft geschetst. Appellant heeft namelijk ook verklaard dat hij zijn eten opwarmt in de magnetron, dat hij gebruik maakt van een elektrisch kacheltje, dat hij overdag naar muziek luistert, dat hij twee televisies op zijn slaapkamer heeft en ’s avonds films kijkt of videogames speelt en dat hij in de zomer bij extreme hitte gebruik maakt van de aanwezige airco. Tijdens het gesprek op

28 december 2010 kon appellant geen verklaring geven dat zijn gasverbruik circa 10% bedraagt van hetgeen een alleenstaande verbruikt, omdat hij een gaskachel gebruikt en ook op gas kookt. Reeds om die reden komt aan de door appellant overgelegde verklaring van T. van Eck dat, uitgaande van het door appellant beschreven woon- en leefgedrag, het energieverbruik van appellant niet onmogelijk is, niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien.

4.6.

Voor het college bestond dan ook aanleiding om aansluitend aan het gesprek op

28 december 2010 een huisbezoek af te leggen om meer duidelijkheid te krijgen over de woon- en leefsituatie van appellant. Tijdens dat gesprek is appellant geïnformeerd over de reden voor het beoogde huisbezoek en is hij gewezen op de aan de verlening van bijstand verbonden inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Desondanks heeft appellant geweigerd toestemming te verlenen voor een aansluitend huisbezoek. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daardoor de reeds bestaande twijfel of appellant woont op het opgegeven adres niet is weggenomen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand in de hier te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.

4.7.

Aan de verklaring van twee buurtbewoners dat zij appellant regelmatig in het flatgebouw zien en de door appellant zelf opgestelde en handgeschreven verklaring, ondertekend door enkele bewoners, kan niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan wenst toe te kennen. Deze verklaringen zijn achteraf opgesteld en zijn onvoldoende specifiek, dan wel niet consistent met de verklaringen van appellant zelf. Dit geldt ook voor de verklaring van de ter zitting meegebrachte getuige [naam getuige] dat appellant twee á drie avonden per week vanaf 21.30 uur bij hem thuis een film bekijkt of aan te gamen is en dat appellant zo rond 04.00 uur weer vertrekt. Deze verklaring ondersteunt immers niet het standpunt van appellant dat hij woont op het opgegeven adres.

4.8.

Gelet op 4.4 tot en met 4.7 kan niet geoordeeld worden dat de rechtbank niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van de haar in artikel 8:47, eerste lid, van Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven discretionaire bevoegdheid om een deskundige te benoemen, zoals appellant had verzocht. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, als appellant meent dat een deskundigenonderzoek zijn standpunt nader kan onderbouwen, het op zijn weg ligt een deskundige te raadplegen. Appellant heeft dat feitelijk ook gedaan door advies in te winnen bij T. van Eck.

4.9.

De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 juli 2010, LJN BN3309, terecht geoordeeld dat het enkele feit dat het college pas in 2010 een onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van in het verleden ontvangen anonieme meldingen, niet met zich brengt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid of onrechtmatig is. Het college kan niet de bevoegdheid worden ontzegd onderzoek te laten verrichten naar de rechtmatigheid van verleende bijstand.

4.10.

Uit 4.3 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en

P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013.

(getekend) J.F. Bandringa

(getekend) A.C. Oomkens