Home

Centrale Raad van Beroep, 20-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2501, 12-575 WW + 12-577 WW

Centrale Raad van Beroep, 20-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2501, 12-575 WW + 12-577 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 november 2013
Datum publicatie
21 november 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:2501
Zaaknummer
12-575 WW + 12-577 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 3

Inhoudsindicatie

Ten onrechte weigering WW-uitkering. De gesloten overeenkomst voldoet aan de voorwaarden van een arbeidsovereenkomst als omschreven in artikel 7:610, eerste lid, van het BW. Appellant was in privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam en uit dien hoofde verzekerd in de zin van de WW. Niet valt in te zien dat de feitelijke verandering van de aard van de werkzaamheden van appellant, welke deze ook mogen zijn en in hoeverre deze ook als frauduleus kunnen worden gekenschetst, kon leiden tot beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de WW is blijven bestaan.

Uitspraak

12/575 WW, 12/577 WW

Datum uitspraak: 20 november 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 december 2011, 11/1087 en 11/1090 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Heidemann hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2012. Appellant, opgeroepen om in persoon te verschijnen, en mr. Heidemann zijn verschenen. Het Uwv, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en beide partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen.

Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Raad heeft het onderzoek gesloten, waarna partijen toestemming hebben gegeven tot afdoening van de zaak zonder nadere zitting.

De Raad heeft het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2013.

Partijen hebben hun reactie gegeven op het hierboven bedoelde vonnis.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 augustus 2013. Appellant, opgeroepen om in persoon te verschijnen, en mr. Heidemann zijn verschenen. Het Uwv, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door Van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant en [MZ]) hebben op 14 november 2008 een ‘employment agreement’ ondertekend waarin is overeengekomen dat appellant met ingang van 17 november 2008 voor onbepaalde tijd als financieel directeur werkzaam zou zijn voor [MZ] tegen een salaris van € 2.000,- netto per maand. De bedrijfsactiviteiten van [MZ] betroffen de handel in en de productie van kaviaar op sojabasis. Grootaandeelhouder en bestuurder van [MZ] was [naam bedrijf] te [vestigingsplaats].[Naam leidinggevende] was feitelijk leidinggevende van [MZ].

1.2. Bij brief van 29 april 2010 heeft [MZ] appellant bericht dat zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2010 is beëindigd omdat er geen werkzaamheden voor hem zijn. Appellant heeft op 7 juni 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 16 juli 2010 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juni 2010 een voorschot op zijn WW-uitkering toegekend, welk voorschot met ingang van 1 september 2010 is geëindigd wegens het verstrijken van de duur waarvoor appellant eventueel recht op een WW-uitkering zou hebben.

1.3. [MZ] is bij vonnis van 3 augustus 2010 in staat van faillissement verklaard. De curator heeft de arbeidsovereenkomst met appellant bij brief van 10 augustus 2010 volledigheidshalve opgezegd voor zover deze nog mocht bestaan. Appellant heeft op 20 augustus 2010 een aanvraag om een zogenoemde faillissementsuitkering ingediend. Bij besluit van

6 oktober 2010 heeft het Uwv afwijzend beslist op deze aanvraag, omdat de vordering van appellant door de curator blijvend niet is erkend en er volgens het Uwv geen sprake is geweest van een dienstbetrekking. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard.

1.4. Bij besluit van 5 november 2010 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juni 2010 een WW-uitkering ontzegd. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 19 januari 2011 (bestreden besluit). Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant geen werknemer was in de zin van artikel 3 van de WW en daarom niet was verzekerd. Dit standpunt is gebaseerd op de bevindingen van de curator in het faillissement van [MZ]. Uit diens faillissementsverslagen heeft het Uwv afgeleid dat na oktober 2009 geen, dan wel zeer minimaal werkzaamheden werden uitgevoerd binnen het bedrijf en dat er niets werd verkocht. Naar de mening van het Uwv is geen sprake geweest van een arbeidsovereenkomst waarbij werd voldaan aan alle voorwaarden. Met name was niet, dan wel in onvoldoende mate aangetoond dat was voldaan aan de eis van persoonlijke arbeidsverrichting.

2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv op goede gronden de onderzoeksbevindingen van de curator aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Ook de rechtbank heeft diens conclusies tot uitgangspunt van haar beoordeling genomen. De rechtbank achtte onvoldoende aannemelijk geworden dat appellant werkzaamheden heeft verricht die kunnen worden aangemerkt als op het bedrijfsdoel van [MZ] gerichte productieve arbeid. Zij achtte ongeloofwaardig dat appellant productieve arbeid in economische zin heeft verricht voor een handelsonderneming in kaviaar die sinds oktober 2009 geen kaviaar meer heeft geproduceerd en, zoals blijkt uit de jaarstukken van [MZ], nooit kaviaar heeft verhandeld. De door appellant in geding gebrachte e-mails, kopieën uit agenda’s en verklaringen van derden hebben bij de rechtbank niet geleid tot twijfel over de bevindingen van de curator, omdat deze stukken en verklaringen geen reële onderbouwing gaven van door appellant verrichte productieve arbeid. De rechtbank sloot niet uit dat appellant activiteiten heeft ontplooid ter ondersteuning van frauduleuze praktijken van[Naam leidinggevende] en diens familie. Dat waren echter geen productieve werkzaamheden ten behoeve van [MZ]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat geen sprake was van arbeid in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en kon appellant daarom niet als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de WW worden beschouwd.

2.2. De rechtbank heeft tevens het beroep tegen het besluit op bezwaar betreffende de faillissementsuitkering ongegrond verklaard.

3.1. Ter zitting is het hoger beroep, gericht tegen het oordeel van de rechtbank betreffende de faillissementsuitkering, ingetrokken.

3.2. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij na een sollicitatieprocedure met ingang van 17 november 2008 in dienst is getreden bij [MZ]. Op dat moment kende hij[Naam leidinggevende] niet en was hij niet op de hoogte van diens frauduleuze intenties. Volgens appellant is een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen en is die overeenkomst blijven bestaan. Een andere opvatting is naar zijn mening in strijd met de wet.

3.3. Het Uwv heeft ter toelichting van zijn standpunt naar voren gebracht dat uit de faillissementsverslagen van de curator blijkt dat de opgezette fabriek in feite een dekmantel is geweest om de Egyptische investeerder grote sommen geld afhandig te maken, dat appellant als financieel directeur op de hoogte is geweest van de fraude en daaraan heeft meegewerkt. Ter zitting heeft het Uwv nader toegelicht dat niet gezegd kan worden dat op

14 november 2008 geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, maar hij meent dat in de loop van de tijd en in ieder geval gedurende de laatste negen maanden door appellant geen werkzaamheden zijn verricht die het bedrijf ten goede zijn gekomen. Daardoor is op enig moment een omslagpunt bereikt, waarna geen sprake meer was van een arbeidsovereenkomst. Appellant was als gevolg daarvan niet verzekerd en kon geen aanspraak maken op een WW-uitkering.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 15 van de WW is, voor zover van belang, bepaald dat de werknemer die werkloos is recht op uitkering heeft. Op grond van artikel 3 van de WW wordt onder ‘werknemer’ verstaan de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, LJN BQ1801) moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de op 14 november 2008 door appellant en [MZ] gesloten overeenkomst voldoet aan de voorwaarden van een arbeidsovereenkomst als omschreven in artikel 7:610, eerste lid, van het BW. Omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, zijn niet gesteld. Dit betekent dat appellant met ingang van 17 november 2008 in privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was en uit dien hoofde verzekerd was in de zin van de WW.

4.3.

Indien vaststaat dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, dient de vraag of deze overeenkomst nadien is beëindigd, te worden beoordeeld aan de hand van het in het BW opgenomen stelsel van regels met betrekking tot de (be)eindiging van arbeidsovereenkomsten. Het Uwv heeft zijn stelling dat de gestelde aard en omvang van de activiteiten van appellant binnen [MZ] op enig moment de overeenkomst tussen hem en [MZ] dusdanig van karakter hebben doen veranderen, dat deze niet langer als een arbeidsovereenkomst kon worden beschouwd, niet gegrond op genoemde regels. Evenmin heeft hij gewezen op rechtspraak waaruit de juistheid van zijn standpunt kan worden afgeleid. Zonder deze toelichting valt niet in te zien dat de feitelijke verandering van de aard van de werkzaamheden van appellant, welke deze ook mogen zijn en in hoeverre deze ook als frauduleus kunnen worden gekenschetst, kon leiden tot beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de WW is blijven bestaan. Appellant voldeed aan de voorwaarden om voor een WW-uitkering in aanmerking te komen.

4.4.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering en daarom is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ten onrechte in stand gelaten. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.

4.5.

Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven dat er geen aanleiding is om appellant een WW-uitkering op een andere grond te ontzeggen of te weigeren. Dit betekent dat appellant in aanmerking komt voor een ongekorte WW-uitkering. Gelet hierop zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien. Nu niet in geschil is dat de duur van de WW-uitkering die appellant toekomt drie maanden bedraagt en dat voor het Uwv, dat bij wijze van voorschot een WW-uitkering heeft betaald van 1 juni 2010 tot 1 september 2010, geen betalingsverplichting meer resteert, zal de Raad volstaan met een voorziening als hierna omschreven.

5.

Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant. Deze bedragen

€ 944,- in beroep en € 1.652,- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand. In totaal is dit een bedrag van € 2.596,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen het besluit van 19 januari 2011 en vernietigt dat besluit;

-

bepaalt dat appellant recht heeft op een uitkering op grond van de WW voor de duur van drie maanden;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 januari 2011;

-

veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.596,-;

-

bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 194,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) M.P. Ketting

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

GdJ