Home

Centrale Raad van Beroep, 26-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2550, 12-3354 WWB

Centrale Raad van Beroep, 26-11-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2550, 12-3354 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 november 2013
Datum publicatie
27 november 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:2550
Zaaknummer
12-3354 WWB

Inhoudsindicatie

Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is terecht afgewezen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij immateriële schade heeft geleden die is toe te rekenen aan het onrechtmatige besluit. Dat appellant, naar hij stelt, geestelijk letsel zou hebben opgelopen doordat hij - als gevolg van het onrechtmatige besluit - geen urgentieverklaring heeft gekregen en niet op een woonaanbod heeft kunnen ingaan, heeft appellant ook niet aannemelijk kunnen maken.

Uitspraak

12/3354 WWB

Datum uitspraak: 26 november 2013

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2012, 11/5689 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Tahitu, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Namens appellant is verschenen mr. Tahitu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 6 mei 2011 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 4 mei 2011 opgeschort. Bij besluit van 30 mei 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 4 mei 2011 ingetrokken. Bij besluit van 13 juli 2011 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2011 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Op 19 juli 2011 heeft het college aan appellant € 1.000,- nabetaald en op 26 juli 2011 het restant van het na te betalen bedrag.

1.2.

Appellant heeft het college bij brief van 29 juli 2011 om schadevergoeding verzocht. Hij verzoekt de door hem geleden vertragingsschade en immateriële schade te vergoeden.

1.3.

Bij besluit van 18 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2011 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om vergoeding van rente wegens vertraagde uitbetaling van de bijstand toegewezen tot een bedrag van € 13,90 en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Aan dit laatste heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij immateriële schade heeft geleden die is toe te rekenen aan het onrechtmatige besluit van

30 mei 2011.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als gevolg van het onrechtmatige besluit van 30 mei 2011 immateriële schade heeft geleden die vergoed moet worden. Daarbij heeft appellant, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Hij is al jaren dakloos. In juni 2011, toen hij - ten onrechte - geen bijstand ontving, is zijn aanvraag om een urgentieverklaring afgewezen op de grond dat hij op dat moment geen inkomen had en heeft hij, om dezelfde reden, niet kunnen reageren op een woningaanbod, waarop hij al maanden aan het wachten was. Niet kan worden ontkend dat de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring en het niet kunnen reageren op een woningaanbod voor een dakloze als appellant, die al jaren op zoek is naar woonruimte, gevolgen heeft voor het welzijn, het welbevinden en met name de gezondheid van appellant. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat appellant in Irak ernstig gewond is geraakt en een nier moet missen, medicijnen gebruikt en onder behandeling staat van een psychiater. Er moet dan toch sprake zijn van schade bij appellant door het onrechtmatig genomen besluit tot intrekking van de bijstand. Het is een feit van algemene bekendheid dat een afwijzing van een aanvraag, ongeacht waarvoor, impact heeft op de aanvrager. In het geval van appellant, die dakloos is, gaat het bovendien om een substantiële aanvraag, te weten een urgentieverklaring.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (CRvB 21 maart 2008, LJN BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene

(CRvB 5 januari 2010, LJN BL0342). In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (CRvB 27 augustus 2008,

LJN BF1067).

4.2.

Appellant is er niet in geslaagd om aan de hand van objectieve en verifieerbare

- medische - gegevens aannemelijk te maken dat zijn ten tijde van het onrechtmatige besluit reeds bestaande lichamelijke klachten door dat besluit zijn verergerd. De medische stukken die hij in hoger beroep heeft ingebracht, bieden hiervoor geen aanknopingspunten. Dat appellant, naar hij stelt, geestelijk letsel zou hebben opgelopen doordat hij - als gevolg van het onrechtmatige besluit van 30 mei 2011 - geen urgentieverklaring heeft gekregen en niet op een woonaanbod heeft kunnen ingaan, heeft appellant ook niet aannemelijk kunnen maken. De door appellant in hoger beroep overgelegde brief van zijn behandelend psychiater van

13 juni 2013 is daarvoor geen bewijs. Daarin staat dat appellant sinds 2011 onder behandeling is in verband met een depressieve stoornis en een post traumatisch stresssyndroom naar aanleiding van gebeurtenissen in Irak, dat appellant wordt behandeld met psychotherapie en medicatie, dat het verloop van de behandeling matig is en dat er sprake is van een voortdurend golvend verloop. In deze brief wordt geen melding gemaakt van andere oorzaken voor het ontstaan van de psychische klachten en/of de verergering daarvan dan de gebeurtenissen in Irak.

4.3.

Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2013.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) O.P.L. Hovens