Centrale Raad van Beroep, 03-12-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2656, 12-3190 WWB
Centrale Raad van Beroep, 03-12-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2656, 12-3190 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 december 2013
- Datum publicatie
- 5 december 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:2656
- Zaaknummer
- 12-3190 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag voor bijzondere bijstand voor reiskosten naar de therapeute. Op grond van artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB strekt het recht op bijstand zich niet uit tot de kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk zijn aangemerkt. Geen sprake van zeer dringende redenen. Aangezien de lichaamsgerichte psychotherapie van appellant niet wordt vergoed vanuit de basisverzekering maar vanuit de aanvullende verzekering van appellant, slaagt een beroep op het buitenwettelijk beleid van de RSD niet. Nu het beroep op het buitenwettelijk beleid reeds om die reden faalt, blijft de stelling van appellant dat de geboden alternatieven niet passend en toereikend zijn hier verder buiten beschouwing.
Uitspraak
12/3190 WWB, 13/2343 WWB
Datum uitspraak: 3 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 1 mei 2012, 11/1114 (aangevallen uitspraak I) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2013, 12/1143 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (RSD)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Folkers, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De RSD heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Folkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.H. Hartwijk.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft sinds lange tijd psychische klachten, waarvoor hij ten tijde hier van belang lichaamsgerichte psychotherapie volgde bij Paola van der Hulst (therapeute) te Rotterdam. Appellant heeft gedurende de periode van 1 november 2008 tot 1 januari 2010 bijzondere bijstand ontvangen voor de kosten van psychotherapie bij de therapeute en de daarmee verband houdende reiskosten.
Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft de RSD, voor zover hier van belang, de aanvraag van appellant voor na 1 juli 2011 te maken reiskosten in verband met te volgen psychotherapie bij de therapeute afgewezen, omdat sprake is van een passende en toereikende voorliggende voorziening in de vorm van de collectieve zorgverzekering van appellant. Daarbij heeft de RSD vermeld dat het na 1 juli 2011 voor appellant alleen mogelijk is bijzondere bijstand voor reiskosten aan te vragen, als de reguliere psychotherapie, bijvoorbeeld via GGZ, buiten Gorinchem plaats moet vinden.
Bij besluit van 8 augustus 2011 (bestreden besluit I) heeft de RSD, voor zover hier van belang, het daartegen gerichte bewaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 januari 2012 heeft de RSD de aanvraag van 4 november 2011 voor bijzondere bijstand voor reiskosten naar de therapeute afgewezen.
Bij besluit van 14 augustus 2012 (bestreden besluit II) heeft de RSD, voor zover hier van belang, het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor reiskosten vanaf 4 november 2011 ongegrond verklaard, eveneens op de grond dat sprake is van een passende en toereikende voorliggende voorziening, die aan het verstrekken van bijzondere bijstand in de weg staat.
De ziektekostenverzekeraar heeft besloten de door appellant gemaakte therapiekosten te vergoeden vanuit de aanvullende ziektekostenverzekering.
Bij de aangevallen uitspraken hebben de rechtbanken de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat er dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan bijzondere bijstand aan hem dient te worden verstrekt voor zijn reiskosten. Appellant lijdt aan angststoornissen en heeft suïcidale neigingen. Het is voor hem onmogelijk om de huidige behandeling bij de therapeute te stoppen of om over te stappen naar een andere behandelaar. Daarbij is van belang dat appellant met de therapeute een vertrouwensband heeft opgebouwd. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat de door de RSD aangedragen alternatieve behandelingen niet passend en toereikend zijn. Appellant heeft verzocht de RSD te voordelen tot het betalen van schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de RSD terecht heeft geweigerd bijzondere bijstand toe te kennen voor de reiskosten van appellant naar de therapeute over de periode van 1 juli 2011 tot 4 november 2011 en van 4 november 2011 tot 1 januari 2012.
Op grond van artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB strekt het recht op bijstand zich niet uit tot de kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk zijn aangemerkt. Indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten, kan het bijstandverlenend orgaan daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen.
Het eerste lid van artikel 16 van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen.
Niet in geschil is dat appellant beschikt over een basis- en aanvullende zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Psychotherapie behoort tot het zorgpakket van de Zvw. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 13 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2013:BM2959) waren ten tijde in geding de Zvw en het daarop gebaseerde Besluit zorgverzekering voor de kosten van medische zorg aan te merken als aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorzieningen. Voorts is in deze regelgeving een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten van de behandeling en de daarmee verband houdende kosten, zoals reiskosten. In de artikelen 2.5, 2.13 en 2.14 van het Besluit zorgverzekering zijn als te verzekeren prestaties opgenomen het vervoer van zorgbehoevenden in bepaalde situaties. Vervoer van en naar psychotherapie valt daar niet onder. Het Besluit zorgverzekering geeft als te verzekeren prestaties geen vergoedingen van reiskosten. Gelet op deze bewuste keuze om in sommige gevallen wel, en andere, zoals dit geval, niet te voorzien in vervoer of vergoeding van reiskosten, is verlening van bijzondere bijstand in de reiskosten van appellant in verband met de therapie niet aan de orde. Artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB staat daaraan in de weg. Hierbij doet niet ter zake dat appellant aanspraak kan maken op slechts een gedeeltelijke vergoeding van de kosten van de therapie op basis van een aanvullende verzekering.
Evenals de rechtbanken ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB om af te wijken van artikel 15, eerste lid, van de WWB. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende brieven van de therapeute en de huisarts van appellant blijkt weliswaar dat zij in de opgebouwde vertrouwensband een zwaarwegend argument zien voor continuering van de therapie van appellant bij de therapeute, maar de enkele opvatting van de behandelaren is onvoldoende om zeer dringende redenen als hiervoor bedoeld aan te nemen. In dit verband is van belang dat beiden niet zijn aan te merken als onafhankelijk deskundigen en voorts dat hun standpunt niet met objectieve gegevens is onderbouwd. Voorts blijkt uit de brieven niet dat zich een acute noodsituatie zal voordoen als appellant de therapie elders zal moeten voortzetten. De enkele vrees voor het zich opnieuw manifesteren van suïcidale neigingen, zoals door appellant aangevoerd, is als zodanig onvoldoende. De door appellant gestelde vertrouwensband en de door hem gestelde onmogelijkheid om met de therapie te stoppen kunnen niet als een zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB worden aangemerkt.
Voor zover appellant met de beroepsgrond dat de door de RSD aangedragen alternatieve behandelmethoden niet passend en toereikend zijn heeft bedoeld dat de RSD op grond van zijn beleid bijzondere bijstand had moeten verstrekken, oordeelt de Raad als volgt. De RSD hanteerde ten tijde in geding het beleid dat in gevallen waarin de verleende zorg wordt vergoed vanuit de basiszorgverzekering wel bijzondere bijstand kan worden verleend in de vorm van vergoeding van de reiskosten, indien de instelling voor de geestelijke gezondheidszorg zelf aangeeft dat de therapie buiten het werkgebied van de RSD dient plaats te vinden. Dit beleid dient, gelet op wat onder 4.4 is overwogen, te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1459) wordt een dergelijk beleid als gegeven beschouwd en dient de bestuursrechter te volstaan met de beoordeling van de vraag of het bestuursorgaan het beleid op consistente wijze heeft toegepast. Aangezien de lichaamsgerichte psychotherapie van appellant niet wordt vergoed vanuit de basisverzekering maar vanuit de aanvullende verzekering van appellant, slaagt een beroep op het buitenwettelijk beleid van de RSD niet. Nu het beroep op het buitenwettelijk beleid reeds om die reden faalt, blijft de stelling van appellant dat de geboden alternatieven niet passend en toereikend zijn hier verder buiten beschouwing.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. Het verzoek om de RSD te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente zal om die reden worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) V.C. Hartkamp