Home

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2749, 12-2435 WWB

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2749, 12-2435 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 december 2013
Datum publicatie
11 december 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:2749
Zaaknummer
12-2435 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 34, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 50

Inhoudsindicatie

Bijstand in de vorm van een geldlening. Het college was bevoegd aan het verlenen van deze bijstand in de vorm van een geldlening de verplichting te verbinden dat appellante haar medewerking verleent tot het vestigen van een krediethypotheek.

Uitspraak

12/2435 WWB

Datum uitspraak: 10 december 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van

15 maart 2012, 11/825 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te[woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 september 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft op 2 juni 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd.

1.2.

Bij besluit van 31 augustus 2010 is aan appellante met ingang van 14 juni 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Het vermogen van appellante bij aanvang van de verlening van de bijstand is vastgesteld op € 1.920,87. Dat blijft onder de voor appellante toen geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 10.960,-. Het college heeft verder vastgesteld dat appellante eigenaar is van de door haar en haar vier kinderen bewoonde woning. Deze woning heeft, na aftrek van de daarop rustende schulden, een waarde van € 51.250,-. Aan appellante is meegedeeld dat, rekening houdend met een vrijlating van

€ 46.200,- wegens in de woning gebonden vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB, dat de bijstand tot een bedrag van maximaal € 5.050,- wordt verleend in de vorm van een geldlening. Aan appellante is voorts de verplichting opgelegd om een krediethypotheek te vestigen tot zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.

1.3.

Bij besluit van 25 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van

31 augustus 2010 gewijzigd in die zin dat de ingangsdatum van de bijstand is bepaald op

9 juni 2010 en dat besluit voor het overige in stand is gelaten.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat ten onrechte de verplichting is opgelegd een krediethypotheek te vestigen op haar woning. Gelet op haar vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening en rekening houdend met de vrijlatingen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdelen b en d, van de WWB, is er volgens haar voor verlening van bijstand in de vorm van een geldlening en het vestigen van een krediethypotheek geen plaats.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 48, eerste lid, van de WWB wordt de bijstand verleend om niet, tenzij in de WWB anders is bepaald. In artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat, indien voor de belanghebbende, als bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm van een geldlening heeft voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van appellante niet aan toekenning van de bijstand in de weg stond. Appellante had daarom recht op algemene bijstand. In zoverre is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 50, tweede lid, onder b, van de WWB voldaan.

Het standpunt van appellante dat artikel 50, tweede lid, van de WWB pas kan worden toegepast indien en voor zover het totale vermogen het totaal van de in artikel 34, tweede lid, onder b en d, van de WWB bedoelde bedragen aan vrij te laten vermogen overschrijdt, kan niet worden gevolgd. Anders dan appellante betoogt, biedt de tekst van artikel 50, tweede lid, van de WWB geen aanknopingspunten om bij de bepaling van de vorm waarin de bijstand moet worden verstrekt de vrijlating als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB te betrekken.

4.3.

In het geval waarin sprake is van een door de bijstandsgerechtigde zelf bewoonde eigen woning betekent dit, dat bij de beantwoording van de vraag in welke vorm de bijstand moet worden verleend, uitsluitend het in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, genoemde vrijlatingsbedrag van belang is. Het college heeft, daarvan uitgaande, een juiste uitvoering gegeven aan artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB en de bijstand van appellante terecht tot maximaal € 5.050,- verleend in de vorm van een geldlening.

De rechtbank is op goede gronden tot dezelfde conclusie gekomen.

4.4.

Uit artikel 48, derde lid, van de WWB, volgt dat het college bevoegd was aan het verlenen van deze bijstand in de vorm van een geldlening de verplichting te verbinden dat appellante haar medewerking verleent tot het vestigen van een krediethypotheek. Tegen de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.

4.5.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.C.R. Schut en

A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.

(getekend) C. van Viegen

(getekend) V.C. Hartkamp