Centrale Raad van Beroep, 25-06-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:771, 12-1218 WWB
Centrale Raad van Beroep, 25-06-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:771, 12-1218 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 juni 2013
- Datum publicatie
- 2 juli 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:771
- Zaaknummer
- 12-1218 WWB
- Relevante informatie
- Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024], Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 83, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 165, Wet gemeenschappelijke regelingen [Tekst geldig vanaf 01-07-2022], Wet gemeenschappelijke regelingen [Tekst geldig vanaf 01-07-2022] art. 8, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 7, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 8b, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 54, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Appellante heeft op geld waardeerbare werkzaamheden verricht. Die werkzaamheden zijn van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Over de omvang van de werkzaamheden bestaat geen duidelijkheid, omdat appellante daarvan geen administratie heeft bijgehouden. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
12/1218 WWB, 12/1421 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 januari 2012, 11/4355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.C.L. van de Corput, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. dr. M.L.P. van Houten, juridisch medewerker op het kantoor van mr. Van de Corput. De commissie heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in het geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van 1 februari 2003 tot 1 maart 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
De afdeling BackOffice/Handhaving van de Directie Sociale Zaken & Werkgelegenheid van de gemeente Breda (afdeling Sozawe) heeft in 2006 onderzoek verricht naar mogelijke inkomsten van appellante uit prostitutie. Dit heeft er onder andere toe geleid dat appellante op 5 december 2006 heeft medegedeeld dat zij onmiddellijk zou stoppen met die seksuele dienstverlening.
Naar aanleiding van op 29 december 2010 verkregen informatie dat appellante op internet seksuele diensten tegen betaling aanbiedt, heeft de afdeling Sozawe de afdeling Handhaving opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar het recht op bijstand van appellante. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 maart 2011. De afdeling Handhaving heeft onder andere onderzoek verricht op het internet en heeft appellante verhoord. Daarbij is naar voren gekomen dat appellante op 3 februari 2011 op [naam internetsite]een advertentie had staan, waarin zij seksuele diensten aanbood. Onderaan de advertentie stond: “Let op … commercieel”. Op 10 maart 2011 had appellante een soortgelijke advertentie op dezelfde website staan. Bovendien had appellante meerdere e-mailboxen in gebruik. Uit de inhoud van die boxen bleek dat appellante dagelijks met meerdere personen contact had via e-mail. Daarbij bood zij aan in ruil voor geld seksuele diensten te verrichten.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor de commissie aanleiding geweest bij besluit van 26 april 2011 de bijstand van appellante in te trekken over de periode 1 juli 2007 tot
1 maart 2011 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 59.016,02 van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 6 juli 2011 (bestreden besluit 1) heeft de commissie het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 april 2011 ongegrond verklaard, zij het dat de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 1 april 2007 tot
1 maart 2011. Aan de besluitvorming ligt, kort gezegd, ten grondslag dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Zij heeft die werkzaamheden niet gemeld en daarmee haar inlichtingenverplichting geschonden. Omdat zij van de werkzaamheden geen administratie heeft bijgehouden, is het recht op bijstand niet vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard omdat niet aannemelijk is dat appellante gedurende de gehele periode van 1 april 2007 tot 1 maart 2011 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit 1 vernietigd en de commissie opgedragen met inachtneming van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante wel aan haar verklaring mag worden gehouden dat zij vanaf eind 2008 dergelijke activiteiten verrichtte.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert enerzijds aan dat de commissie niet bevoegd is het besluit van 26 april 2011 en het bestreden besluit 1 te nemen. Anderzijds voert zij aan dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de commissie bij besluit van
1 februari 2012 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2009 tot 1 maart 2011 (te beoordelen periode) ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.425,83 van appellante teruggevorderd. Met dit besluit is de commissie niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante. Daarom wordt het beroep van appellante, op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 1 februari 2012 (bestreden besluit 2).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Het college van burgemeester en wethouders kan op grond van artikel 83, eerste lid, van de Gemeentewet bestuurscommissies instellen die bevoegdheden uitoefenen die hun door het college van burgemeester en wethouders zijn overgedragen. Volgens artikel 165 van de Gemeentewet kan het college van burgemeester en wethouders aan een door hem ingestelde bestuurscommissie bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
5.1.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de WWB is het college van burgemeester en wethouders - samengevat - verantwoordelijk voor het ondersteunen van onder meer personen die algemene bijstand ontvangen en voor het verlenen van bijstand aan personen die deze behoeven. In artikel 8b van de WWB is bepaald dat indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van deze wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, dat bestuur voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van paragrafen 7.1 en 7.3, in de plaats treedt van de betrokken colleges.
Het college van burgemeester en wethouders van Breda (college) heeft een commissie als bedoeld in artikel 83, eerste lid, van de Gemeentewet ingesteld, genaamd commissie sociale zekerheid. Bij besluit van 26 februari 2007 heeft het college het voor deze commissie vastgestelde Reglement op de commissie sociale zekerheid (Reglement 2007) gewijzigd. Volgens artikel 2, eerste lid, onder a en d, van het Reglement 2007 is de commissie belast met het nemen van beslissingen op grond van de WWB en het beschikken op bezwaarschriften ingevolge de WWB (bevoegdheden in geding).
Bij besluit van 26 september 2011 heeft het college een gewijzigd Reglement Commissie Sociale Zekerheid (Reglement 2011) vastgesteld. Volgens artikel 2, eerste lid, van het Reglement 2011 is er een commissie die beslissingen in eerste aanleg neemt en beslissingen op bezwaarschriften in het kader van door de gemeente Breda uit te voeren sociale zekerheidsregelingen. Op grond van artikel 1, achtste lid, van het Reglement 2011 worden onder sociale zekerheidsregelingen regelingen verstaan die door de gemeente worden uitgevoerd en ten doel hebben een inkomen en of ondersteuning te bieden.
Volgens het verhandelde ter zitting van de Raad steunt het betoog van appellante dat de commissie niet bevoegd is de bestreden besluiten te nemen, in de eerste plaats op de stelling dat de aard van de bevoegdheid zich in het onderhavige geval tegen delegatie verzet. Bij de overdracht van bevoegdheden aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen is in de WWB voorzien in een aparte regeling. Immers, volgens artikel 8b van de WWB treedt het bestuur van het openbaar lichaam in de plaats van de betrokken colleges. Omdat een dergelijke bepaling voor het geval van delegatie van bevoegdheden aan bestuurscommissies in de zin van artikel 83 van de Gemeentewet ontbreekt, is niet expliciet geregeld dat de commissie in de plaats treedt van het college in die gevallen waarin het college voorwerp is van toezicht door de minister.
Deze grond slaagt niet. Uit artikel 7 van de WWB, noch uit overige bepalingen van de WWB valt af te leiden dat de wetgever met de opdracht aan het college van burgemeester en wethouders in dat artikel beoogd heeft af te wijken van de mogelijkheden die de Gemeentewet biedt om bevoegdheden binnen het bestuur van de gemeente over te dragen. Ook het bepaalde in artikel 8b van de WWB biedt daarvoor geen grond. Ook nadat het college de bevoegdheden in geding heeft gedelegeerd aan de commissie, kan de minister zijn bevoegdheden op grond van de WWB uitoefenen. De minister kan wellicht niet rechtstreeks toezicht houden op de commissie, maar hij kan dat wel via het college. Het college kan op zijn beurt de commissie aanspreken. Zo is in artikel 25 van het Reglement 2007 en in artikel 20 van het Reglement 2011 bepaald dat het college toezicht uitoefent op de werkzaamheden van de commissie, alsmede dat de commissie op verzoek van het college alle inlichtingen verstrekt die voor een goede uitoefening van dit toezicht noodzakelijk zijn. Gelet daarop valt niet in te zien dat de aard van de bevoegdheden in geding zich tegen hun overdracht zou verzetten.
Appellante voert voorts aan dat de tekst van artikel 2, eerste lid, van het Reglement 2011 te onbepaald is om als overdracht van de in de artikelen 54 en 58 van de WWB genoemde bevoegdheden van het college te kunnen gelden. Zij wijst daarbij op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 september 2007, LJN BB3431. In dat concrete geval was echter niet duidelijk of de gemeenteraad de bevoegdheid tot het beslissen op een verzoek om planschade had gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders. Die onduidelijkheid was ontstaan omdat de gemeenteraad dit verzoek ‘ter afdoening’ had overgedragen aan het college. In de onderhavige zaak is van een dergelijke onduidelijkheid geen sprake. Het college heeft met toepassing van artikel 83 van de Gemeentewet de commissie ingesteld en aan die commissie de in het Reglement 2011 omschreven bevoegdheden overgedragen. Onder die bevoegdheden zijn ook de in de artikelen 54 en 58 van de WWB genoemde bevoegdheden te verstaan. Dat in artikel 2, eerste lid, van het Reglement 2011 wordt gesproken van door de gemeente Breda uit te voeren sociale zekerheidsregelingen maakt dit niet anders. De WWB beoogt immers een inkomen te bieden als bedoeld in artikel 1, achtste lid, van het Reglement 2011. Daarmee is duidelijk dat het college zijn bevoegdheid besluiten te nemen als bedoeld in de artikelen 54 en 58 van de WWB heeft overgedragen aan de commissie. Ook de grond dat sprake is van een te vage delegatiebepaling slaagt daarom niet.
Het betoog van appellante dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is, komt er in de kern op neer dat zij zich in de periode in geding weliswaar heeft bezig gehouden met het opzoeken van haar grenzen op seksueel gebied, maar dat daaruit niet mag worden afgeleid dat zij zich in die periode heeft bezig gehouden met het verrichten van seksuele diensten tegen betaling. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de door haar afgelegde verklaring. Daarbij is van belang dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen adverteren en het daadwerkelijk verrichten van seksuele diensten tegen betaling.
Ook deze grond slaagt niet. Uit het op ambtseed opgemaakte en door appellante ondertekende proces-verbaal van het verhoor van appellante op 10 maart 2011, blijkt dat zij onder andere het volgende heeft verklaard:
“U zegt mij dat u informatie heb ontvangen waaruit blijkt dat ik vanaf december 2009 tot en met november 2010 actief op seksuele advertenties reageer van mannen op internet en mij als publieke vrouw aanbied tegen betaling voor seksuele diensten. “Ja, dit klopt, maar ik bied mij niet aan voor geld. Ik vraag aan mijn klanten uitbetaling in natura in ruil voor seksuele diensten. Zij geven mij hetgeen ik nodig heb, zij dat meubels, thuis schoonmaken en onderhoudswerkzaamheden in ruil voor seks. Ik ben al vanaf eind 2008 bezig met dit soort activiteiten. Ik ben tot vandaag toe nog bezig met deze soort activiteiten”.
(…)
U vroeg mij of er klanten waren die bij herhaling op vastgestelde tijden gebruik hebben gemaakt van mijn diensten als prostituee. “Ja, ik heb vier vaste vrienden die gebruik maken van mijn seksuele diensten. Deze vrienden geven mij ook spullen of diensten als ik daarom vraag. Meestal komen zij op bezoek en tijdens het praten gebeurt soms het een en ander waardoor ik in ruil voor mijn diensten spullen of diensten krijg. Ik ontvang nooit geld van deze vrienden. Dat willen zij niet“
Uit deze verklaring volgt, anders dan appellante betoogt, niet alleen dat appellante in de gehele periode in geding heeft geadverteerd, maar ook dat zij daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Zij is immers in natura betaald voor door haar verrichte diensten. Voor zover appellante heeft bedoeld te betogen dat haar verklaring onjuist is weergegeven en haar woorden in de mond zijn gelegd, is van belang dat volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Daarbij is van belang dat ook uit het bezwaarschrift van appellante volgt dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Zo schrijft zij daarin onder andere het volgende:
“U bent op de hoogte van mijn nevenactiviteiten, maar hiervoor is echt alleen maar betaald als het niet anders kon. (…) Maar dit alles is pas begonnen eind 2008 toen ik in de financiële problemen kwam.”
Aan de door appellante overgelegde medische stukken kan niet de betekenis worden gehecht die appellante daaraan wil toekennen. De in die stukken naar voren komende lichamelijke klachten van appellante laten immers onverlet dat zij tegen vergoeding seksuele diensten van uiteenlopende aard heeft verricht.
Uit 5.8 tot en met 5.10 volgt dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Die werkzaamheden zijn van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Over de omvang van de werkzaamheden bestaat geen duidelijkheid, omdat appellante daarvan geen administratie heeft bijgehouden. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen. Dit brengt tevens mee dat er geen grond is om te oordelen dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand als disproportioneel moeten worden aangemerkt.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.T.P. Pot
sg