Centrale Raad van Beroep, 09-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:902, 11-4450 WWB
Centrale Raad van Beroep, 09-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:902, 11-4450 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 juli 2013
- Datum publicatie
- 10 juli 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:902
- Zaaknummer
- 11-4450 WWB
Inhoudsindicatie
Hoger beroep niet-ontvankelijk, geen procesbelang. Datgene wat appellant met zijn hoger beroep beoogt te bereiken heeft geen feitelijke betekenis meer voor hem.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
11/4450 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juni 2011, 10/3656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur sinds 1 mei 2013 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voordien werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van Houten (college). In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur mede verstaan het college.
Namens appellant heeft mr. P.J.G. van der Donck, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Namens appellant is
mr. Van der Donck verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.A.J.M. van der Meer.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 17 februari 2010 gemeld bij het UWV/Werkbedrijf voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB. Op 3 maart 2010 heeft appellant de aanvraag ingediend.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat er nog een aantal gegevens ontbreekt.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2010 heeft het college bij besluit van 3 augustus 2010 het besluit van 1 juni 2010 ingetrokken en appellant met ingang van 17 februari 2010 bijstand toegekend. Daarbij heeft het college aan appellant op grond van artikel 55 van de WWB een drietal verplichtingen opgelegd.
Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft het college met toepassing van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een gewijzigd besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft het college het besluit van 1 juni 2010 herroepen, appellant met ingang van 17 februari 2010 bijstand toegekend en aan appellant op grond van artikel 55 van de WWB onder andere de verplichting opgelegd dat hij vanaf augustus 2010 zijn maandelijkse huurbetalingen aan het college aantoonbaar en controleerbaar dient te maken. Het college heeft het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 3 augustus 2010 op grond van artikel 6:5 van de Awb voor behandeling als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:19 van de Awb het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2010 aangemerkt als mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 oktober 2010. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van
3 augustus 2010 wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2010 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2010 gegrond had moeten verklaren omdat het college heeft verzuimd bij dat besluit de kosten te vergoeden die appellant heeft gemaakt voor de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 2010. Appellant heeft voorts zijn beroepsgrond herhaald dat het college hem ten onrechte de verplichting heeft opgelegd om vanaf augustus 2010 zijn maandelijkse huurbetalingen aantoonbaar en controleerbaar te maken en dat door de onrechtmatig opgelegde verplichting de relatie met zijn huurbaas zwaar onder druk is gezet, waardoor hij in de problemen is gekomen en schade heeft geleden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting heeft appellant verklaard zijn beroepsgrond met betrekking tot de kostenveroordeling niet langer te handhaven. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college appellant de verplichting had mogen opleggen vanaf augustus 2010 zijn maandelijkse huurbetalingen aantoonbaar en controleerbaar te maken.
De Raad ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 1 juni 2010, LJN BM7208, is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
Gebleken is dat appellant buiten Houten verblijft, dat appellant geen bijstand meer ontvangt van de gemeente Houten en dat appellant na het besluit van 14 oktober 2010 geen beschikking heeft ontvangen waarin verwezen wordt naar de opgelegde verplichting en waaraan consequenties zijn verbonden, bijvoorbeeld in de vorm van een maatregel. Appellant heeft voorts zijn stelling dat hij door de opgelegde verplichting schade heeft geleden niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat het college ter zitting heeft verklaard dat appellant tot februari 2011 bijstand heeft ontvangen en dat niet is gebleken dat hij zijn huur niet heeft kunnen betalen, wat door de gemachtigde van appellant niet is weersproken.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat datgene wat appellant met zijn hoger beroep beoogt te bereiken geen feitelijke betekenis voor hem kan hebben. Hieruit vloeit voort dat appellant geen procesbelang (meer) heeft en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) Z. Karekezi