Centrale Raad van Beroep, 08-01-2013, BY8923, 11/3260 WWB + 11/3261 WWB
Centrale Raad van Beroep, 08-01-2013, BY8923, 11/3260 WWB + 11/3261 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 januari 2013
- Datum publicatie
- 21 januari 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BY8923
- Zaaknummer
- 11/3260 WWB + 11/3261 WWB
Inhoudsindicatie
Geen recht op bijstand. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand zijn beleid in aanmerking genomen. De beroepsgrond dat het college de draagkracht van appellanten onjuist heeft berekend, omdat onvoldoende rekening is gehouden met bijkomende kosten van appellante, slaagt niet. Appellanten hebben hun standpunt op dit punt op geen enkele wijze onderbouwd. Dit geldt ook voor zover appellanten stellen dat het college in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, eerste en tweede lid, van de Awb heeft gehandeld. Overigens laten de beleidsregels zelf geen ruimte voor een belangenafweging op het punt van de berekening van de draagkracht. Geen bijzondere omstandigheden.
Uitspraak
11/3260 WWB, 11/3261 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 april 2011, 10/6222 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. en B. te C. ]
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
Datum uitspraak: 8 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Cortet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Mol.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt inkomsten uit arbeid. Appellant is arbeidsongeschikt en ontvangt sinds oktober 2009 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Appellanten hebben samen drie kinderen.
1.2. Op 25 maart 2010 hebben appellanten bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van kinderopvang.
1.3. Bij besluit van 2 april 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat de draagkracht van appellanten hoger is dan de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand hebben aangevraagd.
1.4. Bij besluit van 14 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2010 gegrond verklaard en dit besluit herroepen, in die zin dat er geen aanleiding is om in dit geval af te wijken van de beleidsregels betreffende de verstrekking van bijzondere bijstand, in het bijzonder wat betreft de toepassing van de vastgestelde draagkrachtnorm (120% van de toepasselijke bijstandsnorm). Het college is uitgegaan van een draagkracht in het eerste jaar (te rekenen vanaf de aanvraagdatum 25 maart 2010) van € 8.799,36. Daarna moet de draagkracht jaarlijks worden berekend. Appellanten komen voor bijzondere bijstand in aanmerking voor zover de werkelijk gemaakte kosten boven deze draagkracht uitgaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat in dit geval de bepalingen over subsidie, neergelegd in de artikelen 4:21 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van toepassing zijn omdat sprake is van een tegemoetkoming in de zin van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp). Voorts hebben zij gesteld dat sprake is van rechtsongelijkheid, omdat andere gemeenten een aanvraag als deze beoordelen aan de hand van de regeling van de Wkkp. Verder is aangevoerd dat het college de draagkracht van appellanten onjuist heeft berekend, in strijd heeft gehandeld met de artikelen 3:2 en 3:4, eerste en tweede lid, van de Awb en in dit geval gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 4:84 Awb af te wijken van zijn beleid. Tot slot is aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellant een sociaal-medische indicatie heeft en dat appellanten om die reden geen aanspraak hebben op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang op grond van de Wkkp. De aanvraag die voorligt, betreft een aanvraag om bijzondere bijstand, die moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de WWB. Dit betekent dat - anders dan appellanten hebben betoogd - in dit geval geen sprake is van een subsidie als bedoeld in artikel 4:21, eerste lid, van de Awb. De hiermee samenhangende bepalingen uit titel 4.2 van de Awb zijn niet van toepassing.
4.2. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 25 januari 2011, LJN BP3443) moet bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Tot slot dient de vraag te worden beantwoord of die kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het college ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft.
4.4. Niet in geschil is dat de kosten van kinderopvang waarvoor appellanten bijzondere bijstand hebben aangevraagd zich voordoen en dat dit uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan zijn.
4.5. Het college heeft met betrekking tot de uitoefening van de hem in artikel 35, eerste lid, van de WWB toegekende bevoegdheid beleid ontwikkeld, dat is neergelegd in de Beleidsregels armoedebeleid / bijzondere bijstand 2008 en de daarbij behorende Werkinstructie bijzondere bijstand WWB. Daarin is bepaald dat noodzakelijke kosten van kinderopvang in verband met sociaal-medische redenen kunnen worden vergoed in de vorm van bijzondere bijstand in het algemeen, waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht van de betrokkene. Hierbij heeft het college bepaald dat de draagkracht uit het inkomen wordt gevormd door het inkomen op jaarbasis dat resteert na aftrek van 120% van de voor de betrokkene van toepassing zijnde bijstandsnorm.
4.6. Gelet op de aan het college ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB toekomende beoordelingsruimte inzake het vaststellen van de draagkracht, gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De omstandigheid dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, rechtsongelijkheid bestaat, omdat andere gemeenten in geval van een sociaal-medische indicatie bij het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang aansluiting zoeken bij de in de Wkkp neergelegde regeling, kan niet tot een ander oordeel leiden. De WWB voorziet immers in een gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van een verschillende uitvoering per gemeente is daarmee gegeven.
4.7. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand zijn beleid in aanmerking genomen. De beroepsgrond dat het college de draagkracht van appellanten onjuist heeft berekend, omdat onvoldoende rekening is gehouden met bijkomende kosten van appellante, slaagt niet. Appellanten hebben hun standpunt op dit punt op geen enkele wijze onderbouwd. Dit geldt ook voor zover appellanten stellen dat het college in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, eerste en tweede lid, van de Awb heeft gehandeld. Overigens laten de beleidsregels zelf geen ruimte voor een belangenafweging op het punt van de berekening van de draagkracht.
4.8. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd over de medische situatie van appellant en de precaire situatie waarin het gezin verkeert, zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken.
4.9. Het beroep van appellanten op artikel 16, eerste lid, van de WWB slaagt niet. Dit artikel mist hier toepassing, omdat appellanten tot de personenkring van de WWB behoren en zich niet de situatie voordoet dat zij geen recht op bijstand hebben ingevolge de artikelen 13 tot en met 15 van de WWB.
4.10. Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M. Sahin