Centrale Raad van Beroep, 22-01-2013, BY9138, 11-937 WWB
Centrale Raad van Beroep, 22-01-2013, BY9138, 11-937 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 januari 2013
- Datum publicatie
- 24 januari 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138
- Zaaknummer
- 11-937 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 31, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 32, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 34, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 19
Inhoudsindicatie
Herziening, intrekking en terugvordering bijstand. Appellante kon over de ontvangen bedragen feitelijk vrijelijk beschikken en heeft dat ook gedaan, zodat ze behoorden tot haar middelen. Appellante had de als inkomsten aan te merken betalingen die zij van haar vader ontving aan het bestuur dienen te melden. Schending inlichtingenverplichting. Het bestuur heeft voorafgaande aan het besluit van 27 januari 2009 de betalingen van de vader in bepaalde maanden met reeds bekende bankafschriften vastgesteld op € 90,--, € 140,-- en € 214,--. Daarom kan het bestuur niet volhouden dat wegens een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over deze maanden niet kan worden vastgesteld. Het bestuur is dus niet bevoegd over deze maanden de bijstand geheel in te trekken.
Uitspraak
11/937 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 17 december 2010, 09/1430 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Tot 1 januari 2011 waren de taken en bevoegdheden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van de colleges van burgemeester en wethouders van de bij de gemeenschappelijke regeling Drechtsteden aangesloten gemeenten opgedragen aan de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden. Na die datum is het bestuur het bevoegde bestuursorgaan. In deze uitspraak zal met het bestuur ook zijn rechtsvoorgangster worden aangeduid.
Namens appellante heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Euser.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand sinds 5 september 2006 op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het minimumloon.
1.2. In de periode van 5 september 2006 tot en met 23 november 2008 heeft de vader van appellante met grote regelmaat bedragen overgemaakt op de rekening van appellante. De bedragen variëren van € 10,-- tot ruim € 900,--. Meestal betrof het bedragen tot € 100,--. Soms maakte de vader meer dan één keer per dag een bedrag over. Ook haar broer en anderen hebben enkele stortingen gedaan. Het totaal van de stortingen betreft een bedrag van € 12.221,56. Appellante heeft hierover op 10 november 2008 tegenover ambtenaren van het bestuur verklaard dat haar vader deze stortingen heeft gedaan in verband met de leningen en schulden die zij is aangegaan in verband met haar drugsverslaving. Zij vertelde haar vader dat zij geld nodig had voor boodschappen en dergelijke en zij kocht daar dan drugs van. Van deze stortingen heeft appellante geen mededeling gedaan aan het bestuur.
1.3. Bij besluit van 27 januari 2009 heeft het bestuur de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 23 november 2008 (te beoordelen periode) deels herzien en deels ingetrokken op de grond dat appellante de geldstortingen van de vader niet aan het bestuur had doorgegeven en dat zij een aantal bankafschriften niet had verstrekt. Bij dat besluit heeft het bestuur de kosten van ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 17.972,20 van appellante teruggevorderd.
1.4. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 januari 2009. Zij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat de stortingen geen inkomsten zijn, maar leningen van haar vader. Daarom hoefde zij daarvan geen mededeling te doen. Zij heeft daartoe een overeenkomst overgelegd, gedateerd 2 augustus 2006, waarin zij verklaart dat zij alle bedragen die zij op haar rekening van haar vader vanaf 1 augustus 2006 zal ontvangen, als lening ontvangt en verschuldigd zal zijn aan haar vader. Daarbij is bepaald dat appellante € 50,-- per maand zal terugbetalen zodra haar behandeling succesvol beëindigd is en dat wettelijke rente verschuldigd is, indien zij daarmee in gebreke zal zijn.
1.5. Bij besluit van 17 september 2009 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betoogt dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De bedragen die zij van haar vader ontving, zijn geen inkomsten, maar leningen en dienden tot betaling van schulden. Zij wijst op de overgelegde overeenkomst. Verder is het bedrag van de terugvordering onjuist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.1.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, heeft een alleenstaande recht op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.1.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
4.1.4. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking te nemen middelen voor zover deze (a) inkomsten betreffen uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.1.5. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de WWB wordt onder vermogen verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
4.1.6. Ingevolge artikel 1:392, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek zijn, voor zover hier van belang, ouders op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden levensonderhoud te verstrekken aan hun kinderen ouder dan 21 jaar in geval van behoeftigheid.
4.2.1. Gelet op de onder 4.1 genoemde bepalingen vormen periodieke betalingen van de vader aan appellante als zijn meerderjarig kind ten behoeve van kosten van levensonderhoud of de aflossing van leningen daartoe, inkomen als onder
4.1.2 bedoeld, en staan die betalingen in zoverre aan verlening van bijstand in de weg. Appellante kon immers over de aldus ontvangen bedragen feitelijk vrijelijk beschikken en heeft dat ook gedaan, zodat ze behoorden tot haar middelen. Vergelijk de uitspraken van de Raad van 2 oktober 2012, LJN BX8857, en 23 maart 2010, LJN BM1180.
4.2.2. Daaraan doet in beginsel niet af dat die betalingen geschiedden als lening. De uit een lening ontvangen geldsmiddelen zijn immers volgens het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgesloten van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Dat de schuldenlast van appellante hierdoor toeneemt, is evenmin van belang. Tijdens bijstandsverlening kan, gelet op het bepaalde in de artikelen 19 en 34 van de WWB, vermogensgroei boven een bepaalde grens, tot beëindiging van het recht op bijstand leiden. Een vermogensvermindering tijdens bijstandsverlening is echter niet relevant. Daarmee spoort dat in beginsel geen bijstand wordt verleend voor schulden. Een en ander is in overeenstemming met het sluitstukkarakter van de WWB en het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene voor de voorziening in het bestaan, dat aan de WWB ten grondslag ligt. Deze brengen mee dat een belanghebbende in beginsel geen recht op bijstand heeft indien en voor zover hij zich periodiek middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan evenwel anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Vergelijk de uitspraken van de Raad van 18 januari 2011, LJN BP2193, van 17 mei 2011, LJN BQ6012 en van 24 mei 2011, LJN BQ8031.
4.2.3. Appellante had de als inkomsten aan te merken betalingen die zij van haar vader ontving aan het bestuur dienen te melden. Door dat niet te doen, heeft appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. In zoverre faalt het hoger beroep.
4.3.1. In bezwaar en beroep heeft appellante reeds betoogd dat het bestuur de terugvordering onjuist heeft berekend. De bezwaarschriftencommissie heeft in haar advies overwogen dat onduidelijk is hoe het bedrag van de terugvordering tot stand is gekomen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat uit de gedingstukken, in het bijzonder uit het nader pre-advies van 8 juni 2009, valt te destilleren hoe het bestuur tot dit bedrag gekomen is en dat appellante niet heeft aangegeven op welk punt dit onjuist zou zijn.
4.3.2. Volgens dit nader pre-advies heeft het bestuur het bedrag van de terugvordering als volgt berekend. Over de maanden maart 2008, april 2008, mei 2008, augustus 2008 en oktober 2008 trekt het bestuur de bijstand in en vordert het bestuur de bruto kosten van de verleende bijstand terug op de grond dat in die maanden de betalingen van de vader de voor appellante geldende norm overschreden. Over de maanden januari 2007, februari 2007 en april 2007 trekt het bestuur de bijstand in en vordert het bestuur eveneens de bruto kosten van de verleende bijstand terug op de grond dat appellante niet alle bankafschriften van die maanden heeft ingeleverd. Over de overige maanden van de te beoordelen periode, met uitzondering van de maand december 2007, wordt de bijstand herzien met de betalingen, leidende tot een bruto terugvordering van de ten gevolge van die herziening ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
4.4.1. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 september 2007, LJN BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.2. Niet in geschil is dat appellante gehouden was de bankafschriften over de maanden januari, februari en april 2007 volledig over te leggen. Twee afschriften heeft zij voorafgaande aan het besluit van 27 januari 2009 niet overgelegd, te weten een afschrift van volgnummer 3, blad 1 en een afschrift van volgnummer 4, blad 1 van haar privérekening. Appellante heeft deze afschriften echter in bezwaar overgelegd. Op beide afschriften blijkt niet van betalingen van de vader aan appellante in de maanden hier aan de orde. Het bestuur heeft voorafgaande aan het besluit van 27 januari 2009 de betalingen van de vader in deze maanden met reeds bekende bankafschriften vastgesteld op € 90,--, € 140,-- en € 214,--. Daarom kan het bestuur niet volhouden dat wegens een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over deze maanden niet kan worden vastgesteld. Het bestuur is dus niet bevoegd over deze maanden de bijstand geheel in te trekken. In zoverre slaagt het hoger beroep.
4.4.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient vernietigd te worden wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover daarbij de bijstand over de maanden januari, februari en april 2007 is ingetrokken en de kosten van ten onrechte verleende bijstand over die maanden geheel zijn teruggevorderd.
4.5. Met het oog op finale geschillenbeslechting overweegt de Raad als volgt.
4.5.1. Uit hetgeen onder 4.4.2 is overwogen volgt dat het bestuur wel bevoegd is om de bijstand over de maanden januari, februari en april 2007 te herzien en de daargenoemde netto-bedragen na brutering terug te vorderen.
4.5.2. Niet in geschil is dat de som van de betalingen op de rekeningen van appellante in de maanden maart, april, mei, augustus en oktober 2008 de voor appellante geldende bijstandsnorm overschreed. Over die maanden is het bestuur bevoegd om de bijstand geheel in te trekken. Dit betreft over de maanden maart, april en mei 2008 een netto bedrag van € 882,20 en over de maanden augustus en oktober 2008 een netto-bedrag van € 850,36. De omvang van de ontvangen betalingen in de overige maanden heeft appellante niet bestreden.
4.5.3. Gelet op 4.5.1 en 4.5.2 is het bestuur bevoegd de bijstand van appellante te herzien over de periode van 1 oktober 2006 tot 1 december 2007 en over de maanden januari, februari, juni, juli, september en november 2008 en voorts bevoegd de bijstand in te trekken over de maanden maart, april, mei, augustus en oktober 2008. De uitoefening van deze bevoegdheid heeft appellante niet bestreden.
4.5.4. Uit 4.5.3 volgt dat het bestuur bevoegd is de kosten van ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Gelet op hetgeen onder 4.4.2 en 4.5.2 is overwogen betreffen de netto kosten voor het jaar 2006 € 669,95, voor het jaar 2007 € 3.781,-- en voor het jaar 2008 € 6.280,99. Voorts is het bestuur bevoegd dit bedrag te bruteren. De uitoefening van deze bevoegdheden heeft appellante niet bestreden.
4.5.5. De Raad kan na vernietiging van het bestreden besluit zelf voorzien in de zaak als onder 4.5.3 is overwogen. De omvang van de terugvordering kan de Raad in verband met de brutering niet zelf vaststellen. Daartoe zal het bestuur worden opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen. Nu dit, gelet op hetgeen in 4.5.4 is overwogen, slechts een rekenkundige opdracht is, is een bestuurlijke lus niet nodig.
5. Aanleiding bestaat om het bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644, in bezwaar, op € 705, in beroep en op € 874, in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van 17 september 2009 voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de maanden januari 2007, februari 2007 en april 2007 en de terugvordering zijn gehandhaafd;
-bepaalt dat de bijstand van appellante over die maanden wordt herzien tot de in 4.4.2 genoemde netto bedragen en dat deze uitspraak in zoverre treedt in plaats van het vernietigde besluit;
-draagt het bestuur op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.223,--;
-bepaalt dat het bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Sahin
RB