Home

Centrale Raad van Beroep, 13-02-2013, BZ1317, 10-5210 ZW

Centrale Raad van Beroep, 13-02-2013, BZ1317, 10-5210 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 februari 2013
Datum publicatie
19 februari 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1317
Zaaknummer
10-5210 ZW

Inhoudsindicatie

Beëindiging ZW-uitkering. Juistheid beoordeling gezondheidstoestand door de (bezwaar)verzekeringsartsen. De maatstaf voor de aanmerking te nemen arbeid wordt gevormd door het werk zoals appellante dat laatstelijk verrichte. Geen sprake van aspecten als bedoeld in art. 19 lid 5 ZW, ten aanzien van vangnetters.

Uitspraak

10/5210 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 augustus 2010, 10/1132 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 13 februari 2013

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2012. Namens appellante is verschenen haar echtgenoot [naam echtgenoot appellante]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1. Appellante werkte 20 uur per week als administratief medewerkster bij Interbrew te Breda. Zij is in september 2003 wegens borstkanker voor dit werk uitgevallen. Appellante heeft op 14 januari 2005, voor het verstrijken van de op gezamenlijk verzoek van appellante en haar werkgever verlengde wachttijd ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, haar werk hervat. Uit een in beroep uitgebracht arbeidskundig rapport van 14 april 2010 blijkt dat het hier ging om aangepast werk waarbij appellante nog gedeeltelijk haar eigen werkzaamheden is blijven doen, te weten het invoeren van facturen in de computer. Het betrof administratief ondersteunend werk, waarbij rekening werd gehouden met haar beperkingen in die zin, dat zij geen mappen en dergelijke meer hoefde te pakken, omdat collega’s dat voor haar deden. Zo nodig mocht zij het iets rustiger aan doen. Na de beëindiging van het dienstverband per 25 december 2007 is aan appellante een werkloosheidsuitkering toegekend. Vanuit die situatie heeft appellante zich laatstelijk op 23 november 2009 ziek gemeld.

2. Bij besluit van 10 december 2009 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 11 december 2009 beëindigd, omdat zij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid.

3. Bij besluit van 8 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 december 2009 ongegrond verklaard.

4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat het Uwv terecht het aangepaste administratieve werk, dat appellante vanaf 14 januari 2005 meer dan twee jaar en dus duurzaam heeft verricht, heeft beschouwd als haar arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW. Verder heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onderzoek van de verzekeringsartsen op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden en moet worden aangenomen dat zij niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De van de zijde van appellante ingebrachte medische informatie vormde voor de rechtbank geen reden voor een ander oordeel.

5. Appellante heeft in haar beroepschrift het ook reeds in beroep door haar ingenomen standpunt herhaald dat zij laatstelijk aangepast werk deed. Zij heeft gesteld dat zij daarbij met uren kon schuiven wanneer het haar uitkwam, dat zij de vrijheid had om veel snipperdagen op te nemen om thuis uit te rusten en dat zij vanwege de klachten van haar rechterarm (stijve spieren, pijnklachten, vochtophopingen en minder kracht) niet meer als voorheen als een geheel gezond persoon kon werken. Appellante heeft verder nog medische en andere gegevens overgelegd.

6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

6.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid voor zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid’’ verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. In het - met ingang van 1 januari 2008 in werking getreden - vijfde lid van artikel 19 van de ZW is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft (een zogeheten vangnetter) onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.

6.2. In zijn uitspraak van 6 februari 2013 in het geding 11/6057 ZW, LJN BZ0672 heeft de Raad omtrent de betekenis van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW het volgende overwogen: “Het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is mitsdien geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip zijn arbeid te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten.” Naar blijkt uit voormeld arbeidskundige rapport, waarvan de juistheid namens appellante ter zitting van de rechtbank is erkend, is in het onderhavige geval van dergelijke aspecten geen sprake, zodat de maatstaf voor de aanmerking te nemen arbeid wordt gevormd door het werk zoals appellante dat laatstelijk verrichte.

6.3. Hetgeen appellante verder heeft aangevoerd is geen reden om de overwegingen van de rechtbank over de bevindingen van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts niet te onderschrijven. Deze artsen hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder aan de hand van voormelde werkbeschrijving in een rapport van 16 april 2010 vastgesteld, dat het niet rugbelastend werk betrof, waarbij appellante zich niet hoefde te concentreren en dat het verder fysiek lichte en geen stresserende arbeid was. De klachten van appellante vormden volgens de bezwaarverzekeringsarts geen beletsel om dit werk te verrichten. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat aldus op verantwoorde wijze is geconcludeerd dat appellante op de datum in geding niet ongeschikt was voor haar werk.

6.4. De door appellante in hoger beroep ingebrachte gegevens vormen geen reden om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken. Zoals bezwaarverzekeringsarts A.W. Lechner in een rapport van 29 november 2010 heeft opgemerkt valt uitsluitend uit een indicatiestelling in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening niet een onvermogen van appellante tot het verrichten van haar eigen werk af te leiden en waren de door de huisarts vermelde psychische klachten, samenhangend met de doorgemaakte borstkanker, bij het Uwv bekend. De door appellante bij brief van 4 november 2012 nog ingezonden stukken hebben geen betrekking op de datum hier in geding en bevatten ook geen medische gegevens die erop wijzen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de gezondheidstoestand van appellante destijds onjuist hebben beoordeeld.

6.5. Uit hetgeen is overwogen onder 6.1 tot en met 6.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013.

(getekend) Ch. van Voorst

(getekend) I.J. Penning