Home

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2013, BZ1552, 11/2832 BBZ + 11/2834 BBZ

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2013, BZ1552, 11/2832 BBZ + 11/2834 BBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 februari 2013
Datum publicatie
20 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1552
Zaaknummer
11/2832 BBZ + 11/2834 BBZ

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Appellanten geen objectieve gegevens overgelegd die hun standpunt ondersteunen dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf.

Uitspraak

11/2832 BBZ, 11/2834 BBZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 april 2011, 10/865 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. en B. te C.] (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Someren (college)

Datum uitspraak: 19 februari 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft drs. H.J.M.L. van Santvoort hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Voor appellanten is verschenen drs. Van Santvoort. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Lammers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten drijven sinds 2000 een juweliersbedrijf.

1.2. Bij besluit van 22 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende de eerder bij besluit van 5 december 2007 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aan appellanten onder opschortende voorwaarden toegekende bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal ingetrokken op de grond dat appellanten niet aan de opschortende voorwaarden hebben voldaan. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden.

1.3. Appellanten hebben op 6 maart 2009 bij het college een aanvraag ingediend om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 62.000,-- op grond van het Bbz 2004. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft IMK Intermediair (IMK) op verzoek van het college op 27 juli 2009 advies uitgebracht. In zijn advies komt het IMK tot de conclusie dat het bedrijf van appellanten niet levensvatbaar is. Bij besluit van 19 oktober 2009, voor zover van belang, heeft het college de aanvraag onder verwijzing naar het advies van het IMK afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellanten niet levensvatbaar is.

1.4. Bij besluit van 12 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2009 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Gemachtigde van appellanten heeft ter zitting een aantal stukken overgelegd en de Raad verzocht deze in zijn beoordeling te betrekken. Dit verzoek is afgewezen en de overgelegde stukken zijn aan de gemachtigde van appellanten teruggegeven. De stukken zijn namelijk niet ontvangen voor aanvang van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van tien dagen. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij die stukken niet tijdig voor de zitting hadden kunnen indienen. Ten slotte heeft gemachtigde van het college ter zitting bezwaren geuit tegen het betrekken van de stukken bij de beoordeling, omdat hij op de inhoud van die stukken niet heeft kunnen reageren.

4.2. Appellanten hebben aangevoerd dat het advies van het IMK waarop het college het bestreden besluit heeft gebaseerd niet deugdelijk is. In dat advies wordt immers bij het begroten van de bedrijfsresultaten over het jaar 2009 zonder motivering uitgegaan van een brutowinstpercentage van 48. Volgens appellanten moet het brutowinstpercentage van hun bedrijf in 2009 worden gesteld op 52,5. Daarvan uitgaande is hun bedrijf levensvatbaar. Zij wijzen er verder op dat het bedrijf nog steeds bestaat en als een van de weinige in de branche een stijgende omzetlijn vertoont. Naar aanleiding van de overweging van de rechtbank dat appellanten hun stelling dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf niet met objectieve gegevens, zoals een deskundig tegenadvies, hebben onderbouwd, merken appellanten op dat daarbij in het achterhoofd moet worden gehouden dat het laten uitbrengen van een

contra-expertise geld kost. Daarover beschikken ondernemers die een aanvraag op grond van het Bbz 2004 doen, in de meeste gevallen niet.

4.3. Bij de beoordeling van de onder 4.2 weergegeven beroepsgrond staat voorop dat het in dit geding gaat om de afwijzing van een aanvraag om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Het ligt daarom in dit geval op de weg van appellanten aannemelijk te maken dat hun bedrijf levensvatbaar is.

4.4. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.

4.5. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip kan geen rekening worden gehouden. De rechtbank heeft dan ook voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellanten terecht de situatie op 19 oktober 2009 bepalend geacht. Met het gegeven dat het bedrijf van appellanten anno 2012 nog steeds bestaat en, zoals appellanten stellen, als een van de weinige in de branche een stijgende omzetlijn vertoont, kan daarom geen rekening worden gehouden.

4.6. Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als het IMK. In dit geval is geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Anders dan appellanten stellen, heeft het IMK gemotiveerd waarom bij het begroten van de bedrijfsresultaten over het jaar 2009 is uitgegaan van een brutowinstpercentage van 48. Uit het advies van het IMK van 27 juli 2009 blijkt dat de brutowinstpercentages van het bedrijf van appellanten in 2005, 2006, 2007 en 2008 32,7, 48,1, 47,7 onderscheidenlijk 51,2 bedroegen. Voor de prognose van 2009 is het IMK uitgegaan van een brutowinstpercentage van 48, een percentage dat ligt tussen de brutowinstpercentages van 2006 en 2007. Voor de prognose van 2009 is niet uitgegaan van het brutowinstpercentage in 2008, omdat dit in vergelijking met voorgaande jaren hogere percentage het gevolg is van de voorraadcorrectie die in 2008 heeft plaatsgevonden en voor 2009 een dergelijke voorraadcorrectie niet is voorzien. Het IMK heeft er verder op gewezen dat ook in het advies van het IMK van 14 augustus 2007, dat ten grondslag heeft gelegen aan het onder 1.2 genoemde besluit van 5 december 2007, voor de prognose van de bedrijfsresultaten in 2007 en 2008 is uitgegaan van een brutowinstpercentage van 48. Voorts heeft het college in zijn verweerschrift van 4 augustus 2011 onweersproken gesteld dat het door het IMK voor de begroting van 2009 gehanteerde brutowinstpercentage van 48 hoger is dan het gemiddelde brutowinstpercentage in de juweliersbranche van 44 of 46.

4.7. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, hebben appellanten geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - overgelegd die hun standpunt ondersteunen dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Appellanten hebben tevergeefs aangevoerd dat zij geen contra-expertise kunnen laten uitbrengen omdat zij daar de middelen niet voor hebben. Op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de rechtbank de mogelijkheid een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Dit artikel is op grond van artikel 21 van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Het is aan appellanten om met betrekking tot de vraag of zij een contra-expertise zullen laten verrichten in dat licht een afweging te maken.

4.8. Gelet op wat is overwogen onder 4.3 tot en met 4.7 treft de onder 4.2 weergegeven beroepsgrond geen doel.

4.9. Appellanten hebben verder aangevoerd dat het doel van de in het onder 1.2 genoemde besluit van 5 december 2007 opgenomen opschortende voorwaarde is bereikt. De Raad gaat aan deze beroepsgrond voorbij, omdat deze niet ziet op het bestreden besluit en daarmee de omvang van dit geding te buiten gaat.

4.10. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2013.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) M. Sahin