Home

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2013, BZ1591, 11-1910 WWB

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2013, BZ1591, 11-1910 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 februari 2013
Datum publicatie
20 februari 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1591
Zaaknummer
11-1910 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 54

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. In de woning van appellante is een hennepkwekerij aangetroffen. Geen melding gemaakt van de hennepkwekerij; schending van de inlichtingenverplichting. Als in de situatie van appellante geen sprake was van betrokkenheid bij de hennepkwekerij, had het op haar weg gelegen bij het college tijdig melding te maken van de exploitatie van de kwekerij en duidelijk te maken dat de ruimte zonder haar toestemming in gebruik was genomen en zij daaruit ook in het geheel geen inkomsten ontving. Aangezien appellante geen inzicht heeft gegeven in de verworven inkomsten en in de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen, heeft het college kunnen vaststellen dat daardoor ook na de datum van het beëindigen van de hennepkwekerij nog onvoldoende inzicht bestond in de financiële positie van appellante om haar recht op bijstand te kunnen vaststellen.

Uitspraak

11/1910 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 februari 2011, 11/471 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

Datum uitspraak: 19 februari 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Voor appellante is verschenen mr. Stassen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving vanaf 1 juli 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Op 30 maart 2010 heeft de regiopolitie Midden en West Brabant (politie) in de woning van appellante een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met 270 planten en 174 gram gedroogde hennep. Deze hennepplanten en de gedroogde hennep zijn door de politie in beslag genomen en vernietigd. Vervolgens heeft het Team Fraudebestrijding van de sector Sociale Zaken Tilburg (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, gebruik gemaakt van de onderzoeksbevindingen van de politie en appellante als verdachte gehoord. De sociaal rechercheur heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel, uitgaande van één eerdere oogst, berekend en vastgesteld op € 21.862,--. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces verbaal sociale zekerheidsfraude van 4 oktober 2010.

1.3. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft het college bij besluit van 8 oktober 2010, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 25 november 2010, de bijstand vanaf 16 december 2009 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 16 december 2009 tot 1 oktober 2010 tot een bedrag van € 523,83 bruto en € 8.240,49 netto van appellante teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd in haar woning en van deze activiteiten en de daaruit verkregen inkomsten en/of het daaruit opgebouwde vermogen in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan aan het college. Hierdoor kan het college het recht op bijstand vanaf 16 december 2009 niet vaststellen. Het college gaat ervan uit dat minimaal eenmaal is geoogst vóór de ontmanteling van de hennepkwekerij op 30 maart 2010. Appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe hoog haar inkomsten waren en wat er met de opbrengst is gebeurd. Ook na de ontmanteling van de hennepkwekerij kan het college niet vaststellen of appellante recht heeft op bijstand, omdat zij geen inzicht heeft gegeven in de inkomsten dan wel de vermogensopbouw uit de hennepkwekerij.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Nu is komen vast te staan dat appellante vanaf 1 oktober 2010 weer bijstand ontvangt, moet de intrekking worden beoordeeld over de periode van 16 december 2009 tot 1 oktober 2010.

4.2. Uit de beschikbare gegevens blijkt - en dat is tussen partijen ook niet in geschil - dat in de woning van appellante een hennepkwekerij is aangetroffen. Gelet op de omvang daarvan moet deze als een professionele kwekerij worden aangemerkt. Appellante heeft daarvan geen melding gemaakt aan het college en aldus de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.

4.3. De stelling van appellante, dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, aangezien zij de maandelijkse inkomstenverklaringen correct heeft ingevuld, omdat zij zelf geen werkzaamheden heeft verricht in de hennepkwekerij en daaruit ook geen inkomsten heeft verkregen, houdt geen stand. Dat geldt ook voor de stelling dat de hennepkwekerij geen invloed had op haar recht op bijstand, omdat haar voormalige echtgenoot zonder haar toestemming in haar woning een kwekerij in gebruik had gesteld, zij daarbij geen rol speelde en daaruit geen inkomen ontving.

4.4. Appellante miskent hierbij dat het feit dat in de door een betrokkene gehuurde woning een hennepkwekerij wordt geëxploiteerd, de vooronderstelling rechtvaardigt dat betrokkene daarvan (mede) eigenaar is geweest en dat de opbrengst (ook) hem ten goede is gekomen. Dit geldt ook hier. Als in de situatie van appellante geen sprake was van betrokkenheid bij de hennepkwekerij, had het gelet op vorenbedoeld uitgangspunt op haar weg gelegen bij het college tijdig melding te maken van de exploitatie van de kwekerij en duidelijk te maken dat de ruimte zonder haar toestemming in gebruik was genomen en zij daaruit ook in het geheel geen inkomsten ontving. Het college had daar dan op dat moment onderzoek naar kunnen doen. Aangezien het gaat om een exploitatie in háár woning diende het appellante redelijkerwijs duidelijk te zijn dat deze exploitatie van invloed kon zijn op (de omvang van) het recht op bijstand en dat zij daarvan uit eigen beweging aan het college opgave diende te doen, ook indien de vraagstelling op de inkomstenverklaringen naar haar mening daarvoor geen ruimte bood.

4.5. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van bedreigingen door haar ex-man en na zijn overlijden door een derde. De overgelegde verklaringen van haar dochter en van een kennis zijn niet objectief en worden niet ondersteund door andere gegevens. Bovendien heeft zij ook na het overlijden van haar ex-man op 24 februari 2010, toen de door haar gestelde van hem uitgaande dreiging was verdwenen, het college niet ingelicht over de hennepkwekerij in haar woning. Voor de bedreigingen afkomstig van degene die na de dood van haar ex-man de planten heeft onderhouden is geen enkele onderbouwing gegeven. De beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting haar niet is aan te rekenen omdat zij zich in een overmachtsituatie bevond, slaagt dan ook niet.

4.6. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Dit legt, anders dan appellante aanvoert, geen onredelijke bewijslast op haar. Door geen melding te maken van deze - gelet op de omvang van de kwekerij onmiskenbaar op geld waardeerbare - activiteiten in haar woning heeft appellante, zoals onder 4.4 ook al is overwogen, het college de mogelijkheid ontnomen tijdig een onderzoek in te stellen naar de feitelijke situatie. Daarmee heeft appellante het bewijsrisico waarop zij doelt zelf over zich afgeroepen en de gevolgen daarvan moeten voor haar rekening en risico blijven.

4.7. De verwijzing naar het sepot in de strafzaak, ter onderbouwing van het standpunt dat appellante niets met de kwekerij van doen heeft gehad, doet aan het voorgaande niet af. De bestuursrechter is in het kader van een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter, omdat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is. Er zijn geen bijzondere redenen om hierover in dit geval anders te oordelen, nog daargelaten dat als grondslag voor het sepot een wijziging van omstandigheden is vermeld.

4.8. Appellante heeft in hoger beroep gewezen op haar verklaringen, zowel bij de politie als in het fraudeonderzoek bij het college, waarin zij heeft gezegd dat er nog geen kwekerij was toen zij naar Turkije vertrok op 16 december 2009 en dat de kwekerij draaide toen zij op 2 januari 2010 terugkwam. Appellant heeft deze verklaringen niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. De ontmanteling van de kwekerij heeft plaatsgevonden op 30 maart 2010. Uitgaande van een niet betwiste groeicyclus van tien weken zoals ook opgenomen in het proces verbaal sociale zekerheidsfraude, een voorbereidingsperiode en een korte periode van nieuwe aanplant, kon het college redelijkerwijs uitgaan van 16 december 2009 als aanvangsdatum. Uit het vorenstaande volgt tevens dat de beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat sprake was van een eerdere oogst, niet slaagt.

4.9. Resteert de vraag of appellante, als zij een en ander wel aan het college had gemeld, (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad. Het is aan appellante, zoals in 4.6 is overwogen, om dit aannemelijk te maken. Het college mocht er op grond van de bevindingen van het onderzoek van uitgaan dat ten minste eenmaal is geoogst. Bij de ontmanteling zijn 270 planten en 174 gram gedroogde hennep aangetroffen. De rechtbank heeft het door de sociaal rechercheur berekende voordeel dat appellante met de oogst zou hebben verkregen aan de hand van de beschikbare gegevens naar beneden toe bijgesteld tot een bedrag van € 16.000,--, welke berekeningswijze op zich niet is betwist. Ook in hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in het geheel geen inkomsten uit of in verband met de kwekerij heeft ontvangen. Aangezien appellante geen inzicht heeft gegeven in de verworven inkomsten en in de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen, heeft het college kunnen vaststellen dat daardoor ook na de datum van het beëindigen van de hennepkwekerij nog onvoldoende inzicht bestond in de financiële positie van appellante om haar recht op bijstand te kunnen vaststellen. Bovendien is aan appellante nadien vanaf

1 oktober 2010 opnieuw bijstand toegekend.

4.10. Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.9 was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder, van de WWB de aan appellante over de periode van 16 december 2009 tot 1 oktober 2010 verleende bijstand in te trekken. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

4.11. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2013.

(getekend) J.C.F. Talman

(getekend) A.C. Oomkens