Home

Centrale Raad van Beroep, 28-02-2013, BZ2669, 11-3713 AW

Centrale Raad van Beroep, 28-02-2013, BZ2669, 11-3713 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 februari 2013
Datum publicatie
1 maart 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2669
Zaaknummer
11-3713 AW

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Geen aanleiding om een aanvullende vergoeding van de proceskosten toe te kennen, omdat de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde regeling voor vergoeding daarvan exclusief, limitatief en forfaitair is. Het bestreden besluit ten aanzien van de vergoeding van de yogacursus houdt geen verslechtering ten nadele van appellant in. De toezegging dat deze tot een maximum van € 100,- worden vergoed is bij het bestreden besluit immers niet herroepen. Geen sprake van aantasting van de eer of goede naam. Van een door de berisping veroorzaakt lichamelijk letsel is evenmin gebleken.

Uitspraak

11/3713 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 juni 2011, 10/6867 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (college)

Datum uitspraak 28 februari 2013.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van Loenhout, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Loenhout. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.

1.2. Bij de uitspraak van 30 maart 2009 (08/5561 AW) heeft de rechtbank het besluit van het college van 18 juni 2008, waarbij het bezwaar van appellant tegen een door het college bij besluit van 29 januari 2008 opgelegde berisping ongegrond was verklaard, vernietigd en het besluit van 29 januari 2008 herroepen.

1.3. Appellant heeft het college verzocht om vergoeding van de als gevolg van de berisping geleden materiële en immateriële schade.

1.4. Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In dit besluit is wel vermeld dat het college uit coulance bereid is om de door appellant gevolgde yogacursus tot een bedrag van maximaal € 100,- te vergoeden.

1.5. Bij besluit van 9 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2010 ongegrond verklaard.

2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.

2.2. De rechtbank ziet geen aanleiding om een aanvullende vergoeding van de proceskosten toe te kennen, omdat de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde regeling voor vergoeding daarvan exclusief, limitatief en forfaitair is. In haar uitspraak van 30 maart 2009 heeft de rechtbank het college reeds veroordeeld in de proceskosten van het beroep.

2.3. Ten aanzien van de vergoeding van de kosten van de yogacursus overweegt de rechtbank dat het besluit om die kosten tot maximaal € 100,- te vergoeden niet is herroepen, zodat van reformatio in peius geen sprake is. Nu het om een op eigen initiatief gevolgde cursus gaat bestaat er geen aanleiding om deze kosten volledig te vergoeden.

2.4. De rechtbank is verder van oordeel dat appellant geen vergoeding van immateriële schade toekomt. Appellant heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat de berisping geestelijk letsel heeft veroorzaakt dat kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Ook van een aantasting van de eer en goede naam van appellant of lichamelijk letsel als gevolg van de berisping is volgens de rechtbank geen sprake.

3. Ook in hoger beroep keert appellant zich tegen de afwijzing van de vergoeding van (de volledige) proceskosten, van de yogacursus en van de immateriële schade.

4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2. Ten aanzien van de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank dienaangaande met juistheid heeft overwogen en maakt deze overwegingen tot de zijne.

4.3.1. De rechtbank kan evenzeer worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van de vergoeding van de yogacursus geen verslechtering ten nadele van appellant inhoudt. De toezegging dat deze tot een maximum van € 100,- worden vergoed is bij het bestreden besluit immers niet herroepen.

4.3.2. Appellant is de yogacursus op eigen initiatief gaan volgen ter verbetering van zijn zelfvertrouwen en zelfbewustzijn. Appellant heeft niet aangetoond dat het volgen van de yogacursus voor hem noodzakelijk was, laat staan dat deze noodzaak verband zou houden met de hem opgelegde berisping. Het college is dan ook niet verplicht om de cursus tot een hoger bedrag dan de toegezegde € 100,- te vergoeden.

4.4. Ten aanzien van de verzochte vergoeding van immateriële schade moet worden vooropgesteld dat geestelijk leed als gevolg van een onrechtmatig besluit onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade.

4.5.1. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de berisping zodanig geestelijk heeft geleden dat hij in zijn persoon is aangetast. Het moeten ondergaan van een behandeling door een psycholoog of psychiater kan een aanwijzing vormen voor het bestaan van zodanig geestelijk letsel, maar leidt niet zonder meer tot die conclusie.

4.5.2. De door appellant overgelegde rapporten van Skils wijzen weliswaar op het bestaan van gevoelens van boosheid en gekrenktheid bij appellant, maar dat is onvoldoende om het bestaan van geestelijk letsel te bevestigen. In dat verband is van belang dat deze rapporten vooral anamnestisch van karakter zijn en geen nadere informatie bevatten over de aard en duur van de daarin vermelde onderzoek(en) en behandeling(en) door PsyQ. Blijkens deze rapporten is de door Skils voorgestelde behandeling van appellant veeleer te kwalificeren als training in het omgaan met negatieve gevoelens en met bepaalde persoonlijkheidskenmerken, dan als een therapie voor geleden geestelijk letsel. In het bijzonder kan worden gewezen op het rapport van 8 mei 2010, waarin is opgemerkt dat appellant het moeilijk vindt om orders van leidinggevenden te moeten volgen en dat het hem niet lukt om boosheid en frustratie ten opzichte van leidinggevenden los te laten. Voorts is van belang dat genoemde rapportages en de door Skils gestelde diagnose zijn opgemaakt nadat appellant het slachtoffer was geworden van een agressie-incident (april 2009) en een valpartij (februari 2010). Deze incidenten zijn, zo blijkt uit genoemd rapport van 8 mei 2010, bij het stellen van de diagnose meegewogen. Dat Skils uitgaat van het bestaan van een angststoornis NAO, kan daarom niet tot een ander oordeel leiden over de vraag of het bestaan van geestelijk letsel als gevolg van de berisping aannemelijk is gemaakt door appellant.

4.6. Voor vergoeding van immateriële schade kan verder aanleiding bestaan als deze verband houdt met een aantasting van de eer of goede naam.

4.7. Het oordeel van de rechtbank dat van aantasting van de eer of goede naam geen sprake is, wordt onderschreven. Dit wordt niet anders doordat er in de lokale media berichten zijn verschenen over het integriteitsonderzoek dat door het college is gehouden binnen de dienst waar appellant werkzaam was en dat de aanleiding vormde voor het opleggen van de later herroepen berisping. Deze berichten hadden immers geen directe betrekking op de persoon van appellant. Voorts is van belang dat de aan het adres van appellant in de berisping geuite beschuldigingen niet het plegen van ernstige strafrechtelijke vergrijpen zoals wapenhandel betreft, zoals appellant onder meer tegenover Skils heeft verklaard, maar het deelnemen aan dan wel het zich onvoldoende distantiëren van - kort gezegd - door de werkgever verboden handel onder collega’s.

4.8. Met de rechtbank moet verder worden geoordeeld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de berisping en de in de zomer van 2009 bij appellant geconstateerde suikerziekte. Van een door de berisping veroorzaakt lichamelijk letsel is dus evenmin gebleken.

5. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B. Barentsen en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2013.

(getekend) A. Beuker-Tilstra

(getekend) S.K. Dekker

HD