Centrale Raad van Beroep, 01-03-2013, BZ2773, 11-2873 AKW
Centrale Raad van Beroep, 01-03-2013, BZ2773, 11-2873 AKW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 maart 2013
- Datum publicatie
- 4 maart 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2773
- Zaaknummer
- 11-2873 AKW
Inhoudsindicatie
Weigering om vanaf het tweede kwartaal 2009 tot en met het eerste kwartaal 2010 kinderbijslag aan betrokkene toe te kennen. Betrokkene was niet verzekerd ingevolge de AKW. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen oordeelt de Raad dat appellant in het bestreden besluit bij de beoordeling of betrokkene op de peildata van het tweede kwartaal van 2009 tot en met het eerste kwartaal van 2010 als ingezetene is aan te merken, nog is uitgegaan van een onjuist beoordelingskader. Het bestreden besluit berust om deze reden niet op een deugdelijke motivering. Vernietiging besluit. Rechtsgevolgen blijven in stand.
Uitspraak
11/2873 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ? s-Gravenhage van
6 april 2011, 10/8409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak 1 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. G.E. Eind. Betrokkene is niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en bij brief van 29 maart 2012 enkele vragen aan betrokkene gesteld.
Bij brief van 30 april 2012 heeft betrokkene een reactie ingezonden op de brief van de Raad van 29 maart 2012. Hierop heeft appellant bij brief van 6 juni 2012 gereageerd.
De Raad heeft partijen gevraagd toestemming te geven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Appellant heeft deze toestemming gegeven. Betrokkene heeft niet gereageerd.
Bij brief van 7 november 2012 heeft mr. A. Ramsoedh zich als gemachtigde van betrokkene gesteld. Bij brief van 7 december 2012 is namens betrokkene een nadere toelichting gegeven en is een aantal stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene verblijft, naar hij stelt, sinds december 2008 samen met zijn echtgenote en drie kinderen in Nederland. In april 2010 heeft betrokkene een aanvraag om toekenning van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kinderen ingediend bij appellant.
1.2. Bij besluit van 25 juni 2010 heeft appellant geweigerd om vanaf het tweede kwartaal 2009 tot en met het eerste kwartaal 2010 kinderbijslag aan betrokkene toe te kennen omdat hij op de peildata van die kwartalen niet kon worden aangemerkt als ingezetene van Nederland en dus niet verzekerd was ingevolge die wet. Met ingang van het tweede kwartaal 2010 heeft appellant betrokkene als ingezetene van Nederland aangemerkt en hem kinderbijslag toegekend.
1.3. Het namens betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 19 oktober 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Betrokkenes juridische, economische en sociale binding met Nederland was volgens appellant niet zo sterk dat gezegd kan worden dat voorafgaand aan het tweede kwartaal van 2010 sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011, LJN BP1466, geoordeeld dat betrokkene met ingang van het vierde kwartaal van 2009 kan worden aangemerkt als ingezetene, omdat op de peildatum van dat kwartaal sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen hem en Nederland. Anders dan appellant heeft de rechtbank geoordeeld dat betrokkene met ingang van het vierde kwartaal van 2009 verzekerd is voor de AKW.
3. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank, dat betrokkene met ingang van het vierde kwartaal van 2009 als ingezetene kan worden aangemerkt, bestreden. Naar aanleiding van voornoemd arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011, en dat van 4 maart 2011, LJN BP6285, heeft appellant zich beraden over zijn beleid ten aanzien van ingezetenschap. Dit heeft geresulteerd in het formuleren van nieuwe uitgangspunten die bij de beoordeling van ingezetenschap als leidraad zullen dienen. Op grond van deze uitgangspunten stelt appellant zich op het standpunt dat betrokkene, gezien de feiten en omstandigheden, over het vierde kwartaal van 2009 en het eerste kwartaal van 2010 niet als ingezetene kan worden aangemerkt omdat op de peildata van die kwartalen geen sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen betrokkene en Nederland. Betrokkene was dan ook op de peildata van die kwartalen niet verzekerd ingevolge de AKW.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In geding is of betrokkene op de peildata van het vierde kwartaal van 2009 en het eerste kwartaal van 2010 verzekerd was ingevolgde de AKW. Het tweede en derde kwartaal van 2009 zijn niet in geding, nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4.2. In artikel 6 van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3. In de hiervoor genoemde arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling van de omstandigheden op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis acht de Hoge Raad ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.
4.4. Appellant heeft meegedeeld dat hij zijn beleid ten aanzien van ingezetenschap naar aanleiding van deze arresten inmiddels heeft gewijzigd. Volgens het gewijzigde beleid wordt een persoon geacht in Nederland te wonen als tussen hem en Nederland een persoonlijke band van duurzame aard bestaat. Of sprake is van een dergelijke band wordt beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval. Bepalend is of uit de uiterlijke feiten en omstandigheden blijkt dat de banden van betrokkene met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft. Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en inschrijving in het bevolkingsregister worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te komen. Er wordt niet beslist op basis van één factor, het onderlinge verband van factoren is doorslaggevend.
4.5. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 oktober 2006, LJN AZ2599, is het de exclusieve taak van de rechter om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat appellant geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of appellant zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6. Ten aanzien van deze beoordeling gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Betrokkene is op 1 februari 1970 geboren in Irak en bezit de Iraakse nationaliteit. Hij heeft verklaard dat hij zich samen met zijn gezin op 9 december 2008 in Nederland heeft gevestigd. Bij beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van
4 mei 2009 is betrokkene in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als ingangsdatum 29 april 2009, geldig tot 29 april 2010, waarbij is opgemerkt dat het om een verblijfsrecht van tijdelijke aard gaat. Betrokkene woonde in eerste instantie op een geheim adres en heeft zich op 25 september 2009 ingeschreven in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Hiervan heeft betrokkene verklaard dat het een woning betrof bedoeld als tijdelijke opvang waarvoor geen schriftelijke huurovereenkomst was gesloten en waarvoor hij geen huur hoefde te betalen. Vanaf 1 april 2010 huurt betrokkene een andere woning te [naam gemeente], waarvan hij een huurovereenkomst heeft overgelegd. Voorts gaan de kinderen vanaf 14 mei 2009 naar school, is betrokkene per 9 november 2009 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand toegekend en volgt hij vanaf 15 januari 2010 Nederlandse taallessen.
4.7. Het onder 4.6 overwogene leidt tot de conclusie dat betrokkene op de peildata van het vierde kwartaal van 2009 en het eerste kwartaal van 2010 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en dus niet als ingezetene kon worden aangemerkt. Met name wordt van belang geacht dat betrokkene niet beschikte over zelfstandige woonruimte in Nederland. De woning waarin hij mocht verblijven kan, gezien de onder 4.6 vermelde verklaring van betrokkene, niet als zodanig worden aangemerkt. De huurwoning die betrokkene vanaf 1 april 2010 bewoonde, is daarentegen wel aan te merken als zelfstandige woonruimte, hetgeen, samen met het volgen van de Nederlandse taallessen, voor appellant aanleiding is geweest om betrokkene vanaf het tweede kwartaal van 2010 als ingezetene aan te merken. De overige feiten en omstandigheden als neergelegd onder 4.6 wegen niet zodanig zwaar dat op grond daarvan een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland dient te worden aangenomen op de in geding zijnde peildata. De bij de onder het procesverloop genoemde brief van 7 december 2012 gevoegde stukken zien op een tijdvak van ver na de peildata in geding, zodat deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.8. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene op de peildata van het vierde kwartaal van 2009 en het eerste kwartaal van 2010 niet verzekerd was ingevolge de AKW. Het hoger beroep van appellant slaagt. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.9. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen oordeelt de Raad dat appellant in het bestreden besluit bij de beoordeling of betrokkene op de peildata van het tweede kwartaal van 2009 tot en met het eerste kwartaal van 2010 als ingezetene is aan te merken, nog is uitgegaan van een onjuist beoordelingskader. Het bestreden besluit berust om deze reden niet op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit moet dan ook wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd, zij het dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De Raad merkt in dit verband nog op dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit eveneens in stand heeft gelaten, maar gezien de gelijktijdige opdracht aan appellant om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, wordt dit als een kennelijke misslag gezien.
5. Er wordt geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de door betrokkene gemaakte proceskosten en is bepaald dat het griffierecht door appellant dient te worden vergoed. Gelet op hetgeen onder 4.9 is geoordeeld is de rechtbank hiertoe, zij het op andere gronden, terecht overgegaan.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de beslissingen inzake de proceskostenveroordeling en het griffierecht;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 oktober 2010;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2010 in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) K.E. Haan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
TM