Centrale Raad van Beroep, 01-03-2013, BZ2841, 11-262 WIA
Centrale Raad van Beroep, 01-03-2013, BZ2841, 11-262 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 maart 2013
- Datum publicatie
- 4 maart 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2841
- Zaaknummer
- 11-262 WIA
Inhoudsindicatie
Einduitspraak na tussenuitspraak, zie LJN BX2524. Vaststelling geen recht op een WIA-uitkering. Het is voldoende aannemelijk dat appellant over zodanige werkervaring beschikt dat deze op één lijn mag worden gesteld met het voltooien van basisonderwijs. Niet aannemelijk is dat appellant zonder de hulp van zijn collega niet op een met voltooid basisonderwijs op één lijn te stellen niveau kon functioneren. Aannemelijk is dat appellant ook in medisch opzicht in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
Uitspraak
11/262 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 december 2010, 10/2158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.W. de Water, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Water. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Bij tussenuitspraak van 18 juli 2012 heeft de Raad het Uwv opgedragen het gebrek in het bestreden besluit van 15 februari 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen.
Bij brief van 13 september 2012 heeft het Uwv een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige overgelegd waarin een nadere onderbouwing van het besluit van 15 februari 2010 wordt gegeven.
Namens appellant heeft mr. De Water hierop gereageerd.
Nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2013. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. De Water. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 15 februari 2010 (bestreden besluit) is het besluit van 5 oktober 2009 gehandhaafd. Bij dit besluit van 5 oktober 2009 is vastgesteld dat appellant vanaf 10 september 2009 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2.1. In de tussenuitspraak is geconcludeerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en daardoor tevens niet deugdelijk is gemotiveerd. Het Uwv is opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.2. In navolging van de rechtbank is geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de medische conclusies van de verzekeringsartsen niet juist zijn.
2.3. In het kader van de beoordeling of appellant in staat moet worden geacht de drie door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten, is in de tussenuitspraak geoordeeld dat terecht is aangenomen dat appellant moet worden geacht de Nederlandse taal te beheersen. Voor zover het mondelinge instructies betreft mag de fictie gelden dat appellant voldoende Nederlands spreekt.
2.4. Geoordeeld is in de tussenuitspraak dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de combinatie van opleiding en ervaring zodanig is dat deze op één lijn mag worden gesteld met het voltooien van basisonderwijs. De fictie dat appellant moet worden geacht de Nederlandse taal te beheersen brengt nog niet mee dat appellant moet worden geacht te voldoen aan de opleidingseis van voltooid basisonderwijs.
3. Beoordeeld dient te worden of het besluit van 15 februari 2010 gelet op de nadere onderbouwing daarvan alsnog zorgvuldig is voorbereid en deugdelijk gemotiveerd.
3.1. Niet in geschil is dat appellant niet een zodanige opleiding heeft gevolgd dat hij het niveau van voltooid basisonderwijs (opleidingsniveau 2) heeft bereikt. In de tussenuitspraak is immers vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant in Marokko van zijn zesde tot zijn tiende jaar koranonderwijs heeft gehad, geen andere opleiding heeft gevolgd en niet kan lezen of schrijven. Van de zijde van appellant is benadrukt dat hij analfabeet is, waarbij gewezen is op de brief van de huisarts van 15 oktober 2008 waarin sprake is van een taalprobleem en een rapport van re-integratiebegeleider [naam re-integratiebegeleider] van 15 mei 2009 waarin is toegelicht dat appellant analfabeet is en gebrekkig Nederlands spreekt. Het Uwv heeft niet bestreden dat appellant als analfabeet is te beschouwen.
3.2. In geschil is derhalve of de werkervaring van appellant zodanig is dat deze op één lijn mag worden gesteld met het voltooien van basisonderwijs. Naar het oordeel van de Raad is voldoende aannemelijk dat appellant over zodanige werkervaring beschikt. Appellant heeft vanaf 1977 in Nederland gewerkt. Aannemelijk is dat appellant vanaf 1996 tot 2007 via uitzendbureaus heeft gewerkt voor Heineken in Zoeterwoude. Bij de aanvraag heeft appellant aangegeven dat hij daar in die periode heeft gewerkt in de functie van heftruckchauffeur. De heer [naam PZ-manager], PZ-manager van Heineken, heeft de bezwaararbeidsdeskundige meegedeeld dat appellant daar tot eind 2007 als uitzendkracht heeft gewerkt. Aangenomen moet worden dat appellant bij Heineken (ten minste een deel van deze periode) als heftruckchauffeur heeft gewerkt. [naam PZ-manager] heeft verklaard dat het werk als heftruckchauffeur werk op VMBO-niveau betreft. Niet is gebleken dat dit werk de mogelijkheden van appellant te boven ging. Onder de genoemde omstandigheden is aannemelijk dat appellant ten minste over de vaardigheden beschikte die nodig zijn om op een effectieve en gecontroleerde wijze een heftruck te bedienen.
3.3. Daaraan doet niet af dat appellant bij het communiceren hulp kreeg van een collega. Weliswaar wordt in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige deze gang van zaken bevestigd door mevrouw [naam P&O-medewerker], P&O-medewerker van uitzendbureau Kverneland, waar zij aangeeft dat er werd samengewerkt met een collega, dat het soms beter was dat er vertaald werd en dat lezen niet zo goed ging. Daartegenover staat dat [naam P&O-medewerker] ook heeft verklaard dat appellant wel begreep wat bedoeld werd, niet steeds alles vertaald hoefde te worden en appellant opdrachten wel kon onthouden. Hierbij is van belang dat het gebrek aan mondelinge beheersing van de Nederlandse taal buiten beschouwing dient te blijven, nu
- zoals is geconcludeerd in de tussenuitspraak - de fictie geldt dat appellant de Nederlandse taal mondeling beheerst. Niet aannemelijk is dat appellant zonder de hulp van zijn collega niet op een met voltooid basisonderwijs op één lijn te stellen niveau kon functioneren.
3.4. Aan deze conclusie doet niet af de - in de tussenuitspraak aangehaalde - overweging van de arbeidsdeskundige dat appellant nooit goed heeft gefunctioneerd. Niet bekend is of deze overweging betrekking heeft op enig moment dat relevant is voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid op en voorafgaand aan 10 september 2009.
3.5. De inschatting van re-integratiebegeleider [naam re-integratiebegeleider] in een rapport van 23 april 2009 dat appellant op dat moment een zeer geringe tot geen kans op de arbeidsmarkt heeft leidt niet tot een ander oordeel. Dit rapport heeft immers een andere doelstelling dan het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarbij is van belang dat appellant zelf tegenover de re-integratiebegeleider heeft verklaard dat hij in zijn werk goed functioneerde en dat de re-integratiebegeleider heeft geadviseerd dat na een gunstige uitslag van het longfunctieonderzoek verdere stappen met betrekking tot een re-integratietraject kunnen worden ondernomen.
3.6. Aannemelijk is dat appellant ook in medisch opzicht in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige hebben de geschiktheid van de functies toegelicht. Aannemelijk is dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4. Uit het voorgaande - bezien in samenhang met de overwegingen in de tussenuitspraak - volgt dat terecht is vastgesteld dat appellant vanaf 10 september 2009 geen recht heeft op WIA-uitkering.
5. In de tussenuitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 15 februari 2010 - wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht - voor vernietiging in aanmerking komen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.1 tot en met 3.6 volgt dat het beroep tegen het besluit van
15 februari 2010 gegrond dient te worden verklaard en moet worden bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van beroep en hoger beroep van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en op € 1.416,- in hoger beroep (één punt voor het hoger beroepschrift, één punt voor het bijwonen van de zitting, een half punt voor het indienen van de zienswijze en een half punt voor het bijwonen van de nadere zitting) wegens verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.360,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.360,-.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) D.E.P.M. Bary
QH