Centrale Raad van Beroep, 18-03-2013, BZ3853, 11/1014 WWB + 11/1015 WWB-T + 11/1016 WWB-T + 11/1017 WWB-T
Centrale Raad van Beroep, 18-03-2013, BZ3853, 11/1014 WWB + 11/1015 WWB-T + 11/1016 WWB-T + 11/1017 WWB-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 maart 2013
- Datum publicatie
- 19 maart 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3853
- Zaaknummer
- 11/1014 WWB + 11/1015 WWB-T + 11/1016 WWB-T + 11/1017 WWB-T
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023]
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. EU-burger kan recht op bijstand hebben als IND niet uitwijst.
Uitspraak
11/1014 WWB, 11/1015 WWB-T, 11/1016 WWB-T, 11/1017 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak en tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2011, 09/2656, 09/2657, 09/5802 en 10/1272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)
Datum uitspraak: 18 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.W.J. Heijsterman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft de Duitse nationaliteit. Zij verbleef vanaf oktober 1998 tot 13 oktober 2005 in de gemeente Cuijk. Met ingang van 7 april 1999 had appellante rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 13 oktober 2005 is appellante met onbekende bestemming uit Nederland vertrokken. Appellante is bij rechterlijke uitspraak van 28 oktober 2005 door het ‘Agder Court of Appeal’ te Noorwegen veroordeeld tot een gevangenisstraf. Zij verbleef van 7 februari 2006 tot
24 november 2008 in Noorwegen in detentie. Op 11 december 2008 heeft appellante zich weer in de gemeente Cuijk gevestigd.
1.2.1. Bij besluit van 14 november 2007 heeft de toenmalig bevoegde bewindspersoon het verblijfsrecht van appellante in Nederland beëindigd en appellante ongewenst verklaard in de zin van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
1.2.2. Bij besluit van 17 juli 2008 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 november 2007 ongegrond verklaard. Hangende het beroep tegen het besluit van 17 juli 2008 is bij besluit van 17 februari 2009 het besluit van 17 juli 2008, voor zover het de ongewenstverklaring betreft, ingetrokken. Bij besluit van 18 augustus 2009 is opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2007, waarbij het bezwaar tegen de ongewenstverklaring gegrond is verklaard en is afgezien van ongewenstverklaring van appellante. Bij brief van 3 november 2009 heeft appellante haar beroep bij de rechtbank tegen het besluit van 17 juli 2008 ingetrokken.
1.3. Op 24 december 2008 heeft appellante, vooruitlopend op de beslissing op haar aanvraag om bijstand van 11 december 2008, een voorschot ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van € 40,--. Bij besluit van 18 februari 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 april 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2009 (bestreden besluit 1), heeft het college het voorschot van € 40,-- van appellante teruggevorderd. Hiertoe heeft het college overwogen dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand bij besluit van 18 februari 2009 onherroepelijk is geworden, als gevolg waarvan het voorschot onverschuldigd is uitbetaald.
1.4. Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college de aanvraag van appellante van 16 februari 2009, voor bijzondere bijstand in verband met de inrichtingskosten van de door haar gehuurde woonruimte, afgewezen. Bij besluit van 28 juli 2009 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2009 ongegrond verklaard op de grond dat appellante geen rechthebbende is in de zin van artikel 11, tweede lid, van de WWB.
1.5. Op 1 juli 2009 heeft appellante zich gemeld voor het aanvragen van algemene bijstand. Bij besluit van 30 juli 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2009 (bestreden besluit 3) heeft het college de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen. Hiertoe heeft het college overwogen dat appellante geen rechthebbende is in de zin van artikel 11, tweede lid, van de WWB.
1.6. Op 2 september 2009 heeft appellante zich opnieuw gemeld voor het aanvragen van algemene bijstand. Bij besluit van 9 oktober 2009 heeft het college ook deze aanvraag van appellante om bijstand afgewezen. Bij besluit van 16 april 2010 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2009 ongegrond verklaard op de grond dat de besluitvorming terzake van de verblijfsrechtelijke situatie van appellante er niet toe heeft geleid dat zij eerder dan per datum van werkaanvaarding op 2 oktober 2009 in Nederland rechtmatig verblijf houdt. Tot die datum is appellante geen rechthebbende in de zin van artikel 11, tweede lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de vier bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1. Artikel 52, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college bij wijze van voorschot bijstand verleent in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op bijstand niet is vastgesteld.
4.2. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB kan het college de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ingevolge artikel 52 van de WWB bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.3. Het voorschot dat is teruggevorderd was met toepassing van artikel 52 van de WWB aan appellante verstrekt. Het college heeft nadien bij besluit van 18 februari 2009 de aanvraag van appellante om bijstand afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
4.4. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was het verstrekte voorschot van € 40,-- van appellante terug te vorderen. Het beroep van appellante op dringende redenen, op grond waarvan het college niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten, slaagt niet. Dringende redenen zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Daarvan is in dit geval, waar de terugvordering beperkt is tot een bedrag van € 40,--, geen sprake. De Raad wijst er hierbij nog op dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De aangevallen uitspraak met betrekking tot bestreden besluit 1 dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Bestreden besluiten 2, 3 en 4
4.5. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of met ingang van de datum waarvan hij om bijstand heeft gevraagd tot en met de datum waarop op deze aanvraag is beslist. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen perioden lopen van 16 februari 2009 tot en met 24 maart 2009, van 1 juli 2009 tot en met 30 juli 2009 en van 2 september 2009 tot en met 9 oktober 2009.
4.6. In artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag), thans artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is - voor zover hier van belang - bepaald dat een burger van de Unie een ieder is die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag, thans artikel 21, eerste lid, van het VWEU, heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Uit artikel 21, eerste lid, van het VWEU vloeit voort dat het verblijfsrecht wordt aangenomen, indien en zolang het onderzoek naar de beperkingen en voorwaarden, zoals onder meer vermeld in Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn), niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.
4.7. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland en hij over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
4.8. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Richtlijn - voor zover thans van belang - behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van artikel 7 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Richtlijn leidt een beroep van de burger van de Unie of van diens familieleden op het sociale bijstandsstelsel van het gastland niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.
4.9. Uit het eerste lid van artikel 24 van de Richtlijn volgt dat iedere burger van de EU die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft in beginsel dezelfde behandeling geniet als de onderdaan van dat gastland. In het tweede lid van dat artikel zijn de uitzonderingen op dit beginsel opgenomen. Het gastland is niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b, bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
4.10. In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid van artikel 11 van de WWB is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.
4.11. Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het EG-Verdrag dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Een regeling als bedoeld in deze bepaling is onder meer de Richtlijn, die in nationale wet- en regelgeving is geïmplementeerd en nader is uitgewerkt.
4.12. In geschil is of appellante in de hier te beoordelen perioden rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, onderdeel e, van de Vw 2000, in welk geval het college haar als rechthebbende in de zin van artikel 11, tweede lid, van de WWB had moeten aanmerken en de bestreden besluiten 2, 3 en 4 op een onjuiste wettelijke grondslag berusten. Daarbij is tevens van belang of met de aanvragen van bijstand de mogelijke rechtmatigheid aan het verblijf van appellante hier te lande is komen te ontvallen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 18 augustus 2009, waarin haar ongewenstverklaring is opgeheven, zo moet worden gelezen dat de ongewenstverklaring met terugwerkende kracht ongedaan is gemaakt en dat het verblijfsrecht van appellante dientengevolge met terugwerkende kracht is herleefd.
4.13. Bij de beantwoording hiervan is het volgende van belang. Hoewel het de primaire verantwoordelijkheid is van - thans - de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven, brengt het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 10 van het EG-Verdrag, thans artikel 4, derde lid van het Verdrag betreffende de Europese Unie, met zich dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Het ligt dan ook bij de beoordeling van het recht op bijstand op de weg van het college om in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of appellante aan het recht van de Unie een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 november 2007, LJN BB7789.
4.14. Uit de gedingstukken blijkt dat het college in contact is getreden met de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die enkel heeft verwezen naar de besluitvorming terzake, zoals weergegeven onder 1.2.1 en 1.2.2. Het college heeft hieruit geconcludeerd dat appellante in de hier in geding zijnde perioden geen verblijfsrecht had.
4.15. Vaststaat dat appellante als gevolg van het in 1.2.2 genoemde besluit van 18 augustus 2009 niet (langer) ongewenst is verklaard. Niet duidelijk is of de staatssecretaris heeft beoogd de ongewenstverklaring van appellante met terugwerkende kracht te doen vervallen. Meer in het bijzonder is niet duidelijk of dit besluit van 18 augustus 2009 ook gevolgen heeft voor het bij besluit van 14 november 2007 beëindigde verblijfsrecht van appellante. In dit verband wordt opgemerkt dat het besluit van 17 februari 2009 vermeldt dat de ongewenstverklaring wordt ingetrokken, maar dat de verblijfsbeëindiging in stand blijft, terwijl in het besluit van 18 augustus 2009 staat dat appellante rechtmatig verblijf kan genieten in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en dat zij zich kan aanmelden ter inschrijving in de vreemdelingenadministratie en verkrijging van een bewijs van rechtmatig verblijf. Onder deze omstandigheden had het college niet zonder nadere toelichting van de staatssecretaris kunnen concluderen dat appellante in de hier te beoordelen perioden geen verblijfsrecht had, maar had het op de weg van het college gelegen bij de staatssecretaris verder navraag te doen naar het verblijfsrecht van appellante en voorts, indien sprake is van rechtmatig verblijf, of met de aanvragen om bijstand de rechtmatigheid aan het verblijf van appellante hier te lande is komen te ontvallen. Door dit na te laten heeft het college de bestreden besluiten 2, 3 en 4 niet met de nodige zorgvuldigheid voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
4.16. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten 2, 3 en 4 voor vernietiging in aanmerking komen, omdat deze besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid en berusten op een ontoereikende motivering. De Raad kan niet zelf bepalen of, en zo ja, over welke periode(n) en naar welk bedrag appellante daadwerkelijk in aanmerking komt voor bijstand. Hiervoor is nader onderzoek van het college nodig. De Raad ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen, waarbij opnieuw op de aanvragen van appellante wordt beslist.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt in zaak 11/1014 de aangevallen uitspraak met betrekking tot bestreden besluit 1;
- draagt in de zaken 11/1015, 11/1016 en 11/1017 het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de bestreden besluiten 2, 3 en 4 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens