Home

Centrale Raad van Beroep, 18-03-2013, BZ3854, 11-1035 WWB-T

Centrale Raad van Beroep, 18-03-2013, BZ3854, 11-1035 WWB-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 maart 2013
Datum publicatie
19 maart 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3854
Zaaknummer
11-1035 WWB-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. EU-burger kan recht op bijstand hebben als IND niet uitwijst.

Uitspraak

11/1035 WWB-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 december 2010, 10/1685 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

Datum uitspraak: 18 maart 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.A. Rispens, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rispens en door B.A. Hitchcock-Szafranska als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante heeft de Poolse nationaliteit. Zij heeft zich op 3 mei 2009 vanuit Polen in Nederland gevestigd. Appellante heeft over de periode van 4 augustus 2009 tot en met 31 oktober 2009 samen met haar toenmalige Nederlandse partner aanvullende bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Appellante en haar partner hebben per 1 juni 2010 hun relatie verbroken. Appellante heeft als inkomen alleen een klein invaliditeitspensioen uit Polen. Zij heeft zich op 7 juni 2010 voor bijstand gemeld en vervolgens op 8 juni 2010 een aanvraag ingediend voor aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Bij besluit van 16 juli 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 augustus 2010 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellante geen rechthebbende is in de zin van artikel 11, tweede lid, van de WWB. Nu appellante als niet-actieve onderdaan uit een EU-land een aanvraag doet om bijstand, voldoet zij niet aan de in de Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn) neergelegde regels voor rechtmatig verblijf. De jurisprudentie waarop appelante zich beroept is achterhaald. Dat appellante eerder per vergissing wel bijstand heeft genoten, betekent niet dat deze fout gecontinueerd moet worden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit artikel 7 en artikel 14, tweede lid, van de Richtlijn voortvloeit dat economisch niet-actieven, die hier langer dan drie maanden verblijven maar korter dan vijf jaar, zoals appellante, niet langer rechtmatig verblijf hebben, zodra zij een beroep doen op het sociale bijstandsstelsel. In dat geval kunnen zij op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB niet worden gelijkgesteld met een Nederlander, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Het college heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellante geen recht heeft op bijstand op grond van de WWB.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat en voor zover hier van belang, aangevoerd dat zij rechtmatig verblijf houdt in Nederland in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en daarom op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB gelijkgesteld te worden met een Nederlander. Uit de Richtlijn vloeit verder voort dat een beroep op de publieke middelen niet zonder meer leidt tot verblijfsbeëindiging.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 7 juni 2010 tot en met 16 juli 2010.

4.2. In artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is – voor zover hier van belang – bepaald dat een burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Uit artikel 21, eerste lid, van het VWEU vloeit voort dat het verblijfsrecht wordt aangenomen, indien en zolang het onderzoek naar de beperkingen en voorwaarden, zoals onder meer vermeld in de Richtlijn, niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.

4.3. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en hij over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.

4.4. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Richtlijn - voor zover thans van belang - behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van artikel 7 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. Ingevolge het derde lid van artikel 14 leidt een beroep van de burger van de Unie of zijn familieleden op het sociale bijstandsstelsel van het gastland niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.

4.5. Ingevolge het eerste lid van artikel 24 van de Richtlijn geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze Richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft in beginsel dezelfde behandeling als de onderdaan van dat gastland. In het tweede lid van dat artikel zijn de uitzonderingen op dit beginsel opgenomen. Het gastland is niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b, bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of

-lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden en hun familieleden.

4.6. In artikel 11, eerste lid, van de WWB is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid van artikel 11 van de WWB is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.

4.7. Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Een regeling als bedoeld in deze bepaling is onder meer de Richtlijn. Uit de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 7 juli 2003, LJN AI0903) blijkt dat een redelijke uitleg van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 meebrengt dat onder deze bepaling ook moet worden begrepen een verblijfsrecht dat rechtstreeks voortvloeit uit het VWEU zelf.

4.8. De Richtlijn is in nationale wet- en regelgeving geïmplementeerd en nader uitgewerkt, onder meer in de artikelen 8.7 t/m 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Zo is in artikel 8.16, eerste lid van het Vb bepaald dat een beroep op de algemene middelen niet zonder meer leidt tot beëindiging van het rechtmatig verblijf. Voorts is in paragraaf B10/2.5.1 van de Vc, voor zover hier van belang, vermeld dat het rechtmatig verblijf van een onderdaan van de Europese Unie, dat vanaf zijn inreis rechtmatig is, slechts met een beschikking kan worden beëindigd. In dat geval wordt in de vreemdelingenadministratie aangetekend dat het rechtmatig verblijf is beëindigd.

4.9. Niet in geschil is dat appellante in de periode direct voorafgaand aan de te beoordelen periode rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, onderdeel e, van de Vw 2000. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of met de aanvraag om bijstand de rechtmatigheid aan het verblijf van appellante hier te lande ontvalt.

4.10. Bij de beantwoording van de vraag of met de aanvraag om bijstand de rechtmatigheid van het verblijf hier te lande is komen te vervallen is het volgende van belang. Onderzocht dient te worden of appellante een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 21 van het VWEU. Zolang en indien het onderzoek naar de voorwaarden en beperkingen van de Richtlijn en de ter uivoering daarvan beoogde nationale wet- en regelgeving niet heeft uitgewezen dat daaraan niet is voldaan, wordt het uit artikel 21 van het VWEU voortvloeiende recht van verblijf aangenomen. Hoewel het de primaire verantwoordelijkheid van - thans - de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven, brengt het beginsel van Unietrouw, verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, met zich dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Het ligt dan ook bij de beoordeling van het recht op bijstand op de weg van het college aan de hand van de door appellante verstrekte en zo nodig alsnog te verstrekken informatie, in overleg met de bevoegde bewindspersoon te onderzoeken of appellante aan het Unierecht een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 november 2007, LJN BB7789. Uit wat onder 4.7 en 4.8 is overwogen vloeit voort dat van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 dient te worden uitgegaan, zolang door de staatssecretaris geen besluit is genomen omtrent het vervallen van het verblijfsrecht van appellante. Vergelijk in dit verband ook de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juli 2003, LJN AI0903.

4.11. Uit wat onder 4.10 is overwogen volgt dat het college niet bevoegd was om zelfstandig vast te stellen dat appellante geen verblijfsrecht (meer) heeft. Het college had daarover in overleg moeten treden met de bevoegde bewindspersoon. Door dit na te laten heeft het college het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid voorbereid. Het college heeft de afwijzing van de aanvraag daarom ten onrechte gebaseerd op de grond dat appellante als gevolg van haar aanvraag om bijstand niet langer rechtmatig verblijf houdt in Nederland en geen rechthebbende meer is in de zin van artikel 11, tweede lid, van de WWB.

4.12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat dit besluit onzorgvuldig is voorbereid en berust op een onjuiste grondslag. De Raad kan niet zelf bepalen of, en zo ja, over welke periode en naar welk bedrag, appellante daadwerkelijk in aanmerking komt voor bijstand. Hiervoor is nader onderzoek van het college nodig. De Raad ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij opnieuw op de aanvraag van appellante wordt beslist.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. E.J. Govaers en mr. E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2013.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) J.T.P. Pot