Centrale Raad van Beroep, 02-04-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:474 BZ6123, 11/6214 WWB
Centrale Raad van Beroep, 02-04-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:474 BZ6123, 11/6214 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 april 2013
- Datum publicatie
- 3 april 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6123
- Zaaknummer
- 11/6214 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 18
Inhoudsindicatie
Verlaging bijstand en toeslag op grond van verminderde bijstandbehoefte.
Uitspraak
11/6214 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 september 2011, 11/1325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 2 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.M.B. Amting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amting. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Hoogendoorn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1 mei 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% van het minimumloon.
1.2. Appellant heeft bij zijn opgave van inkomsten over de maand juni 2010 een bankafschrift overgelegd waarop het saldo onleesbaar is gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft een controleonderzoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 4 oktober 2010. Uit de rapportage blijkt dat appellant bij zijn broer woont met wie hij geen gezamenlijke huishouding voert en dat hij zijn broer per maand € 320,-- aan huur moet betalen. Appellant is in het kader van het onderzoek gehoord en heeft daarbij verklaard dat hij al meer dan een jaar geen huur heeft betaald. Verder blijkt uit de rapportage dat appellant in maart 2009 over een banksaldo van € 8.976,02 heeft beschikt. Bij de toekenning van bijstand per 1 mei 2009 is zijn vermogen vastgesteld op € 3.420,60. Appellant heeft hierover ten tijde van het onderzoek verklaard dat hij niet wist waar het geldbedrag ter hoogte van het verschil tussen de banksaldi in maart en mei 2009 is gebleven. Zijn banksaldo is vervolgens toegenomen tot € 5.709,30 op 4 januari 2010 en tot € 10.498,46 op 3 augustus 2010. Uit zijn bankafschriften is gebleken dat appellant in de periode van november 2009 tot en met augustus 2010 € 1.000,-- van zijn rekening heeft opgenomen. Appellant heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat hij in november 2009 ook nog over € 300,-- aan contanten beschikte. Verder zijn er, zoals blijkt uit de bankafschriften, in de genoemde periode, naast maandelijkse afschrijvingen met betrekking tot de zorgverzekering en maandelijkse bijdragen voor zijn wereldpas, slechts drie pinbetalingen verricht en eenmalige kosten van inschrijving bij Woningnet voldaan.
1.3. Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2010 ingetrokken, op de grond dat appellant geen of onvoldoende gegevens en bewijsstukken heeft verstrekt die inzicht geven in zijn financiële situatie, waardoor niet kan worden beoordeeld hoe appellant in zijn levensonderhoud voorziet zonder gebruik te maken van zijn bijstand. Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur de kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2010 tot en met 31 juli 2010 tot een bedrag van € 3.974,95 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 11 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2010 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en de bijstand vanaf 1 februari 2010 herzien in die zin dat de hoogte van de bijstand wordt vastgesteld op 50% van het minimumloon. Voorts heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2010 onder herroeping van dat besluit in zoverre gegrond verklaard, dat de terugvordering wordt vastgesteld op een bedrag van € 702,53. Het dagelijks bestuur heeft overwogen dat niet concreet is gebleken dat appellant op andere wijze in zijn levensonderhoud voorziet dan door middel van de aan hem toegekende bijstand. Er zijn evenmin concrete aanwijzingen dat hier mogelijk sprake van zou zijn en appellant dit zou verzwijgen. Hoewel het dagelijks bestuur de wijze waarop appellant zijn bijstand besteedt opmerkelijk vindt, kan daardoor toch niet worden gesteld dat appellant niet in de omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Aangezien voorts niet inzichtelijk is gemaakt welke gegevens van appellant werden verlangd, is er onvoldoende grond om de bijstand per 1 februari 2010 in te trekken. Appellant heeft echter aantoonbaar over een aanzienlijke periode een zodanig bestedingspatroon gehad dat redelijkerwijs kan worden geconcludeerd dat appellant hierdoor structureel met minder bijstand toe kan. Niet is gebleken dat de bedragen die appellant heeft gespaard een bepaalde bestemming hebben of dat appellant bepaalde bijzondere en/of noodzakelijke financiële verplichtingen heeft. Dit leidt tot de conclusie dat appellant vanaf februari 2010 lagere algemeen noodzakelijke kosten van bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm en de toeslag tezamen voorzien, hetgeen verlaging van de toegekende bijstand rechtvaardigt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de bijstandsnorm noch de toeslag op grond van zijn bestedingspatroon kan worden verlaagd. De Toeslagenverordening voorziet slechts in verlaging van de toeslag voor zover de belanghebbende lagere noodzakelijke kosten van bestaan heeft als gevolg van zijn woonsituatie. Dat is hier niet aan de orde. Voorts is een verlaging van de bijstandsnorm op grond van artikel 18 van de WWB slechts mogelijk in zeer bijzondere situaties. Daarvan is geen sprake. Appellant heeft in de periode van november 2009 tot en met augustus 2010 zeer sober geleefd en van zijn bijstand gespaard, maar dat mag niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een verminderde bijstandbehoefte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting toegelicht dat appellant in beginsel recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande en een toeslag van 10% vanwege zijn woonsituatie. Vanwege de door het dagelijks bestuur gestelde verminderde bijstandbehoefte van appellant wordt vanaf 1 februari 2010 maandelijks op het totaal aan appellant toegekende bedrag aan bijstand en toeslag een bedrag ter hoogte van 10% van het minimumloon ingehouden.
4.2. De stelling van appellant dat de toeslag alleen kan worden verlaagd indien sprake is van geen of lage woonlasten, faalt. Artikel 18, eerste lid, van de WWB houdt voor het college de verplichting in om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de WWB, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 24 november 2009, LJN BK5133) kan deze verplichting meebrengen dat een verlaging van de bijstandsnorm dan wel van de toeslag is aangewezen. Hieruit volgt dat ook een verlaging van het geheel van bijstand en toeslag in beginsel mogelijk is. Voor een dergelijke verlaging is echter slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
4.3. Niet in geschil is dat appellant in de periode van november 2009 tot en met augustus 2010 over € 300,-- aan contanten heeft beschikt en daarnaast slechts € 1.000,-- van zijn bankrekening heeft opgenomen, terwijl zijn banksaldo fors is toegenomen. Anders dan de rechtbank en het dagelijks bestuur is de Raad van oordeel dat het bestedingspatroon van appellant in deze periode geen zeer bijzondere situatie oplevert die met ingang van 1 februari 2010 een afstemming in de vorm van een verlaging van de aan appellant toegekende bijstand met toeslag met 10% van het minimumloon rechtvaardigt. Daarbij is van belang dat algemene bijstand wordt verleend naar een all-in-norm, wat impliceert dat degene die algemene bijstand ontvangt de vrijheid heeft de bijstand te besteden op een wijze die hem goeddunkt. Daartoe kan behoren het voeren van een sobere levensstijl, hetgeen op zich niet met de bijstandsverlening onverenigbaar is te achten. Voor een afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB is in een dergelijke situatie dan ook geen plaats. De vraag of appellant voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn situatie, nu hij met een bedrag van € 1.300,-- in staat is gebleken een periode van tien maanden te overbruggen, terwijl aan het einde van die periode zijn vermogen nog bleek te zijn toegenomen op de wijze zoals aangeduid onder 1.2, is niet meer aan de orde. Het dagelijks bestuur heeft er immers voor gekozen hiernaar geen verder onderzoek te doen en werpt appellant, zoals blijkt uit het bestreden besluit, niet langer tegen dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Indien het college desondanks nog twijfels heeft, is het niet aanvaardbaar dat het college “uitwijkt“ naar een afstemming van de bijstand.
4.4. Uit wat is overwogen in 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient evenals het bestreden besluit te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens zal de Raad de besluiten van 26 en 28 oktober 2010 herroepen, aangezien het dagelijks bestuur het standpunt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden op grond waarvan zijn bijstand moet worden ingetrokken, heeft verlaten.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 maart 2011;
- herroept de besluiten van 26 en 28 oktober 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.888,--, te voldoen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
HD