Centrale Raad van Beroep, 16-04-2013, BZ7378, 11-7412 WWB
Centrale Raad van Beroep, 16-04-2013, BZ7378, 11-7412 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 april 2013
- Datum publicatie
- 17 april 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7378
- Zaaknummer
- 11-7412 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 34
Inhoudsindicatie
Vermogensvaststelling in het kader van nieuwe bijstandsaanvraag, vijftien maanden na eerdere bijstandsperiode. Daarbij is niet van belang of en, zo ja, in hoeverre vermogensbestanddelen zijn gevormd met behulp van, naar gesteld, tijdens de eerdere bijstandsperiode opgebouwde spaargelden. Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB is niet van toepassing op tijdens (een) eerdere bijstandsperiode(s) opgebouwde spaargelden, maar uitsluitend op spaargelden die tijdens een nog lopende bijstandsperiode worden opgebouwd.
Uitspraak
11/7412 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 november 2011, 11/645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum, Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 16 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C.H. Poelman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Als opvolgend gemachtigde heeft mr. M.M. Bäumler, advocaat, zich gesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bäumler. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.J. Michiels.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft van 10 januari 2002 tot en met 31 januari 2008 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 11 februari 2008 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat de uitbetaling van zijn bijstandsuitkering met ingang van 1 februari 2008 is stopgezet in verband met deelname aan het traject Werkkans en dat zijn recht op uitkering met ingang van die datum eindigt. Appellant is vanaf 1 februari 2008 gedurende een jaar werkzaam geweest voor Atlant Direct Werk B.V. (Atlant) en heeft aansluitend gedurende drie maanden, tot en met 1 mei 2009, een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen.
1.2. Appellant heeft zich op 16 april 2009 gemeld om bijstand aan te vragen ingevolge de WWB. Op het meldingsformulier heeft hij de vraag of zijn vermogen, zoals banksaldi of dagwaarde auto, hoger is dan € 5.325,-- ontkennend beantwoord. Op 5 mei 2009 heeft appellant de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij niet vermeld dat hij vermogen bezit, bijvoorbeeld in de vorm van waardepapieren, opties, levensverzekeringen of in de vorm van spaarrekeningen. Wel heeft appellant een afschrift van de polis van zijn levensverzekering bij RVS (levensverzekering) overgelegd.
1.3. Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het dagelijks bestuur appellant met ingang van 2 mei 2009 bijstand verleend ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Bij dat besluit is het vermogen van appellant voorlopig vastgesteld op € 783,58, zijnde het saldo van zijn betaalrekening op 2 mei 2009. Daarbij heeft het dagelijks bestuur appellant de verplichting opgelegd om gegevens over te leggen over de afkoopwaarde van de levensverzekering en van besteding van de drie geldopnames van € 1.000,-- van zijn betaalrekening in de periode van 14 april 2009 tot en met 4 mei 2009. Nadat appellant deze gegevens had verstrekt, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 10 maart 2009 het vermogen van appellant vastgesteld op € 3.827,58.
1.4. Naar aanleiding van informatie van het Inlichtingenbureau dat bij de aanvang van de bijstand een spaarrekening bij ABN AMRO op naam van appellant stond met rekeningnummer [nummer] (spaarrekening), heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft appellant op verzoek van het dagelijks bestuur bankafschriften van de spaarrekening verstrekt. Uit deze bankafschriften komt naar voren dat appellant in de periode van 8 tot en met 28 april 2009 zeven maal geld heeft opgenomen van de spaarrekening tot een bedrag van in totaal € 9.700,--. Op verzoek van het dagelijks bestuur heeft appellant bewijzen van de besteding van dit bedrag verstrekt, in de vorm van twee facturen van 27 mei 2009 van garagebedrijf [naam garagebedrijf] van € 2.939,30 en € 7.878,98, betreffende reparaties aan zijn auto, een [merk auto] uit 1991. Voorts heeft appellant op verzoek van het dagelijks bestuur een taxatierapport verstrekt, gedateerd 19 april 2010, waarbij de waarde van deze auto is getaxeerd op € 9.000,--. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport rechtmatigheid van 10 juni 2010. In dat rapport wordt op basis van de saldi van de bankrekening en de spaarrekening, de geldopnames tot een bedrag van € 9.700,--, de afkoopwaarde van de levensverzekering en de getaxeerde waarde van de auto geconcludeerd dat het vermogen van appellant op 2 mei 2009 € 19.571,27 bedroeg, op 27 mei 2009 € 17.988,41 en op 28 april 2010 € 12.773,40.
1.5. Op basis van deze bevindingen heeft het dagelijks bestuur bij twee afzonderlijke besluiten van 14 juni 2010 en 20 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 maart 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 2 mei 2009 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 2 mei 2009 tot en met 31 mei 2010 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 11.294,40. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de spaarrekening en van de opnames daarvan tot een bedrag van in totaal € 9.700,-- en dat er vanaf 2 mei 2009 sprake was van vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens.
1.6. Appellant ontvangt met ingang van 1 april 2011 weer bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur het tegoed op de spaarrekening, het van die rekening opgenomen bedrag van in totaal € 9.700,-- en de levensverzekering ten onrechte bij de vaststelling van zijn vermogen heeft betrokken. Appellant heeft er hierbij op gewezen dat het gaat om tijdens zijn eerdere bijstandsperiode opgebouwde spaargelden die op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB bij de vaststelling van het vermogen buiten beschouwing moeten worden gelaten. Verder is de levensverzekering volgens appellant een pensioenvoorziening die pas tot uitbetaling komt op het moment dat hij de 65-jarige leeftijd heeft bereikt.
4.2. In het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 45, derde lid, van die wet ligt besloten dat, in het geval dat de bijstandsverlening gedurende ten minste 30 dagen is onderbroken, de bijstandbehoevendheid van een belanghebbende na afloop van die periode opnieuw kan worden aangenomen, indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en de vaststelling van het dan beschikbare vermogen meebrengt dat er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Vaststaat dat appellant ten tijde van zijn aanvraag om bijstand met ingang van 2 mei 2009 een jaar en drie maanden geen bijstand had ontvangen. Dit betekent dat het dagelijks bestuur, in het kader van deze nieuwe aanvraag, het vermogen diende vast te stellen met inachtneming van artikel 34 van de WWB.
4.3. Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen: spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen.
4.4. Bij de vaststelling van het vermogen van appellant per 2 mei 2009 dienen vermogensbestanddelen te worden betrokken waarover appellant op dat moment feitelijk beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Daarbij is niet van belang op welke wijze appellant die vermogensbestanddelen heeft verworven, nu het hier gaat om een vermogensvaststelling in het kader van een nieuwe bijstandsaanvraag. Dit betekent dat niet van belang is of en, zo ja, in hoeverre de in 4.1 genoemde vermogensbestanddelen zijn gevormd met behulp van spaargelden die appellant zou hebben opgebouwd tijdens de eerdere bijstandsperiode, die eindigde op 31 januari 2008. De Raad is met de rechtbank en het dagelijks bestuur van oordeel dat het bepaalde in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB niet van toepassing is op tijdens (een) eerdere bijstandsperiode(s) opgebouwde spaargelden, maar uitsluitend op spaargelden die tijdens een nog lopende bijstandsperiode worden opgebouwd. In deze bepaling staat immers “de periode waarin bijstand wordt ontvangen”, wat erop duidt dat deze bepaling van toepassing is op spaargelden die zijn opgebouwd tijdens een lopende bijstandsperiode. Uit de memorie van toelichting bij artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB (Kamerstukken II 2002/03, 28870, nr 3, blz. 64), luidende: “Het zou onbillijk zijn om tijdens de bijstandsperiode opgebouwde spaargelden als vermogen in aanmerking te nemen als daarmee de grens van het bescheiden vermogen zou worden overschreden. Op grond van onderdeel c blijven deze buiten beschouwing.”, is voorts af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest te voorkomen dat wordt ingegrepen in een lopende bijstandskering, omdat de daarmee opgebouwde spaargelden de voor de betrokkene van toepassing zijnde vermogensgrens overschrijden.
4.5. Voor zover appellant heeft willen betogen dat de levensverzekering buiten beschouwing moet worden gelaten vanwege de aard daarvan, slaagt dit betoog niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 29 september 2009, LJN BK0488) moet de levensverzekering als in aanmerking te nemen vermogen worden beschouwd als deze afkoopbaar is en deze afkoop redelijkerwijs kan worden gevergd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan de WWB het beginsel ten grondslag ligt dat een betrokkene in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de kosten van het bestaan. In dat verband komt aan het belang van een eventuele toekomstige voorziening in de vorm van een levensverzekering, gelet op het actualiteitsprincipe en het sluitstukkarakter van de WWB, geen betekenis toe. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een eventuele afkoop niet van hem kan worden gevergd.
4.6. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het dagelijks bestuur de in 4.1 genoemde vermogensbestanddelen terecht heeft betrokken bij de vaststelling van het vermogen van appellant op 2 mei 2009. De beroepsgrond van appellant dat deze vermogensbestanddelen daarbij buiten beschouwing moeten blijven, slaagt daarom niet.
4.7. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij niet de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Voor hem was het niet duidelijk dat de bijstandsverlening gedurende een jaar en drie maanden was gestaakt. Hij heeft immers via het dagelijks bestuur een
re-integratietraject gevolgd bij Atlant en voor hem was het niet duidelijk dat de aanvraag om bijstand van 5 mei 2009 een nieuwe aanvraag betrof. Hij ging er vanuit dat het dagelijks bestuur zijn dossier had aangehouden en daarmee over alle relevante gegevens beschikte. Feitelijk beschikte het dagelijks bestuur ook over die gegevens.
4.8. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Vaststaat dat appellant bij zijn aanvraag om bijstand geen melding heeft gemaakt van de spaarrekening. Vaststaat ook dat hij, vlak voor die aanvraag, van die rekening substantiële bedragen heeft opgenomen tot een bedrag van in totaal € 9.700,--. Aangezien het hier gaat om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op de verlening van bijstand, heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hierbij is van belang dat op het aanvraagformulier expliciet wordt gevraagd opgave te doen van, onder meer, spaarrekeningen en dat appellant dat heeft nagelaten. De enkele omstandigheid dat het dagelijks bestuur een dossier had van appellant uit een eerdere bijstandsperiode van hem, doet er niet aan af dat appellant in het kader van zijn nieuwe bijstandsaanvraag melding had moet maken van alle voor de verlening van bijstand relevante informatie en dus ook van de spaarrekening en van de recent daarvan opgenomen substantiële bedragen. Afgezien hiervan kan appellant zich er niet op beroepen dat hij niet wist dat het om een nieuwe aanvraag ging. Het in 1.1 genoemde besluit van 12 februari 2008 laat immers aan duidelijkheid niets te wensen over. Bovendien heeft appellant een jaar gewerkt en aansluitend gedurende drie maanden een WW-uitkering ontvangen.
4.9. Tussen partijen is niet in geschil dat, uitgaande van de 1.4 genoemde vermogensbestanddelen, appellant gedurende de gehele hier te beoordelen periode, die loopt van 2 mei 2009 tot en met 14 juni 2010 heeft beschikt over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Nu voorts, zoals in 4.8 is overwogen, appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een aantal vermogensbestanddelen, was het dagelijks bestuur bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 2 mei 2009 in te trekken. Appellant heeft de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking door het dagelijks bestuur niet bestreden.
4.10. Hieruit volgt dat het dagelijks bestuur tevens bevoegd was om de over de periode van 2 mei 2009 tot en met 31 mei 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Bij de uitoefening van die bevoegdheid voert het dagelijks bestuur het beleid dat steeds tot volledige terugvordering wordt overgegaan tenzij er sprake is van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien. Appellant heeft aangevoerd dat er in zijn geval dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, omdat hij zich door de terugvordering gestraft voelt voor het feit dat hij met een bijstandsuitkering heeft kunnen sparen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. Het enkele feit dat appellant zich door de terugvordering gestraft voelt, is, wat daar verder ook van zij, niet aan te merken als een onaanvaardbare financiële of sociale consequentie van de terugvordering.
4.11. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens