Centrale Raad van Beroep, 23-04-2013, BZ8497, 11/7511 WWB + 11/7512 WWB
Centrale Raad van Beroep, 23-04-2013, BZ8497, 11/7511 WWB + 11/7512 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 april 2013
- Datum publicatie
- 25 april 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8497
- Zaaknummer
- 11/7511 WWB + 11/7512 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en (mede)terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Het college heeft appellante eerder de verplichting opgelegd alle activiteiten op het gebied van muziek, in horecagelegenheden of feesten te melden. Deze activiteiten worden niet aangemerkt als hobbymatige activiteiten, maar als op loon waardeerbare arbeid. Gezamenlijke huishouding. Uit de verklaring van de dochter volgt dat zij op het verschoningsrecht is gewezen en dat zij vervolgens een verklaring heeft afgelegd, waaruit volgt dat zij van dit recht geen gebruik wenste te maken. Niet terugkomen van eerder afgelegde verklaring. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op het algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Zij heeft immers in eerste instantie een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd. Hetgeen appellante later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht, namelijk inhoudende dat zij aan depressies lijdt, is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen.
Uitspraak
11/7511 WWB, 11/7512 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
17 november 2011, 11/1953 en 11/1956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam appellant] (appellant) en [naam appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (college)
Datum uitspraak 23 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant en appellante heeft mr. drs. A.M. Engelen, advocaat, afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. E.K.G.M. Martens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.W. van de Langemheen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 9 april 2004 heeft het college aan appellant met ingang van 1 maart 2004 bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij dat besluit heeft het college appellant uitdrukkelijk de verplichting opgelegd terstond al zijn optredens te melden middels de maandelijkse inkomstenformulieren. Verder dient appellant alle inkomsten uit radio en reclameactiviteiten, alsook inkomsten uit verkoop van CD’s te melden. Het college heeft appellant er nadrukkelijk op gewezen dat alle activiteiten op het gebied van muziek, in horecagelegenheden of feesten, gemeld moeten worden. Deze activiteiten worden niet aangemerkt als hobbymatige activiteiten, maar als op loon waardeerbare arbeid. Bij besluit van 5 december 2005 heeft het college de bijstand van appellante voortgezet en hem opnieuw gewezen op deze verplichtingen. Deze bijzondere verplichtingen heeft het college aan appellant opgelegd naar aanleiding van de rapportage uitkeringsfraude van 10 november 2003 van het UWV GAK Nijmegen (UWV). Het UWV heeft deze rapportage vervaardigd naar aanleiding van een onderzoek over de periode 1 oktober 1976 tot en met 15 juni 2003. Volgens dit rapport heeft appellant in die periode niet gemelde inkomsten gehad uit optredens, radioreclames via een piraatzender en mogelijk uit CD-verkoop. Het zou gaan om een bedrag van ongeveer € 15.000,-- netto per jaar. In verband hiermee heeft het UWV de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van 1 maart 2004 beëindigd.
1.2. Bij aanvang van de bijstand stond appellant ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Met ingang van 15 augustus 2005 staat hij ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] (adres van appellant). Appellante stond ingeschreven op het adres [adres 3] te [woonplaats] (adres van appellante). Vanaf 20 augustus 2010 staat zij ingeschreven op het adres van appellant. De adressen van appellant en appellante zijn ongeveer 50 meter van elkaar verwijderd. Bij besluit van 30 september 2010 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 20 augustus 2010 beëindigd op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert met appellante en het gezamenlijk inkomen hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
1.3. Reeds op 1 april 2009 heeft de klantmanager van appellant een fraudemelding ontvangen, inhoudende dat appellant onder de artiestennaam “[artiestennaam]” zou optreden als muzikant met accordeon bij diverse gelegenheden, op feesten en in cafés, en ook adverteert onder die naam. Naar aanleiding van deze melding hebben sociaal rechercheurs van de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid (sociaal rechercheurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Bij dat onderzoek hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd en in de periode van 7 mei 2009 tot en met 21 augustus 2010 heimelijke waarnemingen verricht bij de adressen van appellanten. Voorts hebben de sociaal rechercheurs in de periode van 23 augustus 2010 tot en met 6 oktober 2010 vijf buurtbewoners, zeven café-eigenaren of bedrijfsleiders, de dochter van appellant (dochter) en de klantmanager van appellant als getuigen gehoord en appellanten verhoord. De sociaal rechercheurs hebben deze verklaringen vastgelegd in processen-verbaal. Van het onderzoek hebben de sociaal rechercheurs op ambtseed een rapport opgemaakt dat zij op 1 november 2010 hebben gesloten.
1.4. In dit rapport hebben de sociaal rechercheurs - samengevat - het volgende als hun bevindingen neergelegd. Uit het kadaster blijkt dat appellant mede-eigenaar is van een stukje grond van 65 m². Uit het kentekenregister van de Dienst wegverkeer blijkt dat appellant in de periode 2004-2010 23 voertuigen op naam gesteld heeft gehad, waarvan een aantal gelijktijdig en voor korte perioden. Uit de verklaringen en de waarnemingen volgt dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de periode dat de dochter in het huis van appellant woonde. Uit de afgelegde verklaringen volgt verder dat appellant in de gehele uitkeringsperiode regelmatig optredens heeft verzorgd. Van dit alles hebben appellanten behoudens een enkel optreden, geen mededeling gedaan aan het college.
1.5. Bij besluit van 26 november 2010 heeft het college de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 maart 2004 tot 20 augustus 2010 (te beoordelen periode I) met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 87.726,23. Bij besluit van 9 december 2010 heeft het college met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB van appellante medeteruggevorderd een bedrag van € 8.293,82 als kosten van ten onrechte verleende bijstand over de periode van 9 mei 2009 tot en met 14 december 2009 (te beoordelen periode II). Aan het besluit ten aanzien van appellant heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de te beoordelen periode I optredens, inkomsten uit optredens en autohandel, en een gezamenlijke huishouding met appellante niet aan het college heeft opgegeven, waardoor het recht op bijstand in die periode niet is vast te stellen. Aan het besluit ten aanzien van appellante heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de gezamenlijke huishouding met appellante in de te beoordelen periode II heeft verzwegen en dat appellante daarvoor mede aansprakelijk is.
1.6. Bij afzonderlijke besluiten van 12 april 2011 heeft het college het bezwaar van appellant en appellante tegen de besluiten van 26 november 2010 en 9 december 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betogen dat appellant met zijn niet gemelde optredens geen inkomsten heeft genoten, dat appellant niet heeft gehandeld in auto’s en dat voor 20 augustus 2010 van een gezamenlijke huishouding geen sprake is geweest. Appellant ziet zichzelf als kunstenaar. Hij treedt met zijn accordeon op uit liefde voor de muziek, niet voor het geld. Hij hoefde dan ook de optredens waarmee hij geen inkomsten verkreeg niet te melden en ook niet de optredens waar tegenover een vergoeding in natura stond. De verklaringen over inkomsten uit optredens zijn voorts onjuist. Ten slotte bestaat geen grondslag voor intrekking van de bijstand over de gehele de te beoordelen periode I. De verklaring van appellante over de gezamenlijke huishouding is onjuist en onder druk afgelegd. De verklaring van de dochter mocht geen rol spelen. De verklaringen van de buurtbewoners kunnen geen doorslaggevende rol spelen. Bovendien heeft het college wederzijdse zorg niet aannemelijk gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In de zaak van appellant onder nummer 11/7511
4.1. Het meer dan incidenteel ten gehore brengen van muziek voor publiek moet worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid waarvoor een tegenprestatie bedongen kan worden. Uit de verklaringen van de café-eigenaren of bedrijfsleiders volgt dat appellant veelvuldig optrad als accordeonist in cafés, bij openbare gelegenheden en op feesten en partijen. Éen van die personen heeft verklaard dat appellant vanaf 2005 gemiddeld twee keer per maand optrad voor een vergoeding van € 150,-- per keer, terwijl appellante heeft verklaard dat appellant vanaf 2008 tweemaal per maand optrad voor een bedrag van € 350,-- per keer. Appellant heeft deze beide verklaringen bestreden, maar wel erkend dat hij voortdurend heeft opgetreden en soms een tegenprestatie in geld of in natura voor een optreden heeft ontvangen. Gelet hierop waren alle optredens van belang voor de bijstandsverlening. Appellant is daarop vanaf de aanvang van de bijstandsverlening meermaals uitdrukkelijk gewezen. Door van deze optredens geen melding te maken aan het college, heeft appellant daarom de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dat geldt ook voor de optredens die appellant verzorgd heeft in het gemeentehuis van Groesbeek. Het betoog dat het college naar aanleiding hiervan eerder in actie had moeten komen faalt, reeds gelet op de uitdrukkelijke verplichting voor appellant om alle optredens te melden.
4.2. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3. Appellant heeft van het aantal optredens, de duur daarvan, noch van de mogelijke en ontvangen tegenprestaties enige administratie bijgehouden. Hieruit volgt dat het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen. Dit betreft de gehele te beoordelen periode I. Appellant heeft immers in zijn verklaring tegenover de sociaal rechercheurs gezegd dat na de beëindiging van de uitkering door het UWV niets veranderd is en dat hij gewoon doorgegaan is met spelen, hetgeen hij ter zitting van de Raad uitdrukkelijk heeft bevestigd.
4.4. Eerst ter zitting heeft appellant betoogd dat het college bij de terugvordering geen rekening heeft gehouden met de inkomsten uit optredens die appellant wel heeft opgegeven. Reeds omdat dit betoog niet is onderbouwd en het college het heeft weersproken, moet het falen.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Zijn gronden met betrekking tot de handel in auto’s en het voeren van een gezamenlijke huishouding behoeven geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak komt voor zover die betrekking heeft op appellant voor bevestiging in aanmerking.
In de zaak van appellante onder nummer 11/7512
4.6. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen - voor zover hier van belang - de kosten van bijstand, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende - kort gezegd - de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.7. Voor de vaststelling dat appellante die persoon is, is vereist dat appellanten in de te beoordelen periode II een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB hebben gevoerd. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.8. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.9. Het betoog dat de verklaring van de dochter niet bij de besluitvorming mag worden betrokken, omdat zij niet heeft begrepen wat haar verschoningsrecht inhield en daarvan geen afstand heeft gedaan, treft geen doel. Uit haar verklaring volgt immers dat de dochter op dit recht is gewezen en dat zij vervolgens een verklaring heeft afgelegd, waaruit volgt dat zij van dit recht geen gebruik wenste te maken. De sociaal rechercheurs waren niet gehouden een en ander nadrukkelijker te verwoorden in het proces-verbaal. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 7 december 2010, LJN BO7393.
4.10. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag ook, indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Zij heeft immers in eerste instantie een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd. Hetgeen appellante later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht, namelijk inhoudende dat zij aan depressies lijdt, is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen.
4.11. In de te beoordelen periode II hebben de sociaal rechercheurs waargenomen dat de auto van de dochter geparkeerd stond op de oprit op het adres van appellant. De dochter heeft verklaard dat zij na haar scheiding in de te beoordelen periode II gewoond heeft op het adres van appellant en dat appellant in die periode woonde bij appellante. In hun verklaringen hebben de als getuigen gehoorde buurtbewoners dat bevestigd. Appellante zelf heeft in gelijke zin verklaard. Op grond hiervan hebben het college en de rechtbank terecht aangenomen dat appellanten in deze periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Dat appellant dit heeft ontkend, werpt daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal.
4.12. Voorts heeft appellante over de te beoordelen periode II verklaard dat zij toen bezig waren het huis op het adres van appellant op te knappen en dat zij in die periode financieel alles samen deden met haar geld en het geld van appellant, dat overigens niet veel was. Alles ging in één pot en daar deden zij alles van. Appellant betaalde de boodschappen en appellante had de vaste lasten van de woning op haar adres. Het college en de rechtbank hebben hierin terecht voldoende grond gevonden om wederzijdse zorg tussen appellanten aannemelijk te achten.
4.13. Gelet op wat onder 4.6 tot en met 4.12 is overwogen staat vast dat appellanten gedurende de te beoordelen periode II met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verlening van gezinsbijstand is niettemin achterwege gebleven omdat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het college was derhalve bevoegd de kosten van de over de te beoordelen periode II ten onrechte aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 8.293,82 mede van appellante terug te vorderen. De uitoefening van deze bevoegdheid is niet bestreden.
4.14. Uit 4.13 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt ook in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD