Centrale Raad van Beroep, 03-05-2013, BZ9529, 11-5466 WIA
Centrale Raad van Beroep, 03-05-2013, BZ9529, 11-5466 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 mei 2013
- Datum publicatie
- 6 mei 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9529
- Zaaknummer
- 11-5466 WIA
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om herziening beëindiging ZW-uitkering. Gelet op deze gang van zaken tijdens de hoorzitting heeft de rechtbank terecht de vervolgens in beroep ingediende informatie van reumatoloog Janssen beoordeeld in het kader van artikel 4:6 van de Awb. In het verlengde hiervan ziet de Raad ook aanleiding de in hoger beroep ingediende stukken van reumatoloog Linssen-Ramakers, die in lijn liggen met de informatie van Janssen, bij zijn beoordeling te betrekken. De rechtbank heeft op juiste wijze de door appellante in eerste aanleg aangevoerde gronden beoordeeld en met juistheid aangegeven waarom deze gronden niet slagen.
Uitspraak
11/5466 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 augustus 2011, 11/410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. I.M.J.J. Dewarrimont.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 18 april 2012 nadere stukken ingediend van reumatoloog dr. D.H.J.M. Linssen-Ramakers, gedateerd 4 november 2011 en 18 januari 2012.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 14 juni 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2013. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. V.A.R. Kali.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft over de periode van juni 1995 tot 3 mei 2005 een WAO-uitkering genoten in verband met nek-, schouder- en armklachten van myogene aard. Deze uitkering was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 4 maart 2005 is de WAO-uitkering met ingang van 3 mei 2005 beëindigd. Na ongegrondverklaring van het door appellante gemaakte bezwaar is dit besluit in rechte vast komen te staan.
1.2. Appellante heeft zich op 6 juni 2005, terwijl ze een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) genoot, arbeidsongeschikt gemeld wegens rechterpolsklachten.
Het Uwv heeft bij besluit van 23 oktober 2007 vastgesteld dat geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak in de zin van artikel 43a van de WAO en daarom geen WAO-uitkering toegekend. Evenmin is recht ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft bij besluit van eveneens 23 oktober 2007 immers ook vastgesteld dat appellante na ommekomst van de wettelijke wachttijd met ingang van 4 juni 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2007 over de Amber-beoordeling is ongegrond verklaard. In het kader van het besluit tot weigering van een uitkering ingevolge de Wet WIA is de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 13 december 2007 aangepast. De besluiten van 23 oktober 2007 zijn in rechte vast komen te staan.
1.3. Op 15 januari 2008 heeft appellante zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de WW ziek gemeld met klachten van depressieve aard en pijnklachten. Het Uwv heeft aan haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend met ingang van 15 april 2008. Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per 13 juli 2009 beëindigd, omdat zij geschikt werd geacht voor één van de bij de WIA-beoordeling in 2007 voorgehouden functies. Na ongegrondverklaring van het door appellante gemaakte bezwaar op 28 oktober 2009 is het besluit van 9 juli 2009 in rechte vast komen te staan.
1.4. Bij brief van 14 januari 2010 heeft appellante het Uwv verzocht om het besluit van 9 juli 2009 inzake de beëindiging van de ZW-uitkering te herzien in verband met de bij haar onlangs gestelde nieuwe diagnose van M. Bechterew. Bij besluit van 23 september 2010 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat dit nieuwe ziektebeeld geen nieuwe feiten of omstandigheden oplevert in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er daarom geen aanleiding is om het besluit van 9 juli 2009 te herzien. Het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 september 2010 is bij beslissing op bezwaar van 30 december 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die van zodanige aard waren dat zij in beginsel tot een inhoudelijk andere beslissing aanleiding hadden kunnen geven. Voor zover voor de klachten die appellante had ten tijde van de datum in geding, 13 juli 2009, later de diagnose M. Bechterew is gesteld, kan deze diagnose op zichzelf niet als nieuw feit worden aangemerkt. In het door appellante ingebrachte rapport van reumatoloog dr. M. Janssen worden door de reumatoloog weliswaar beperkingen vermeld die eerder niet door de verzekeringsarts zijn aangenomen, maar niet is aangetoond dat deze beperkingen ook op de datum in geding al actueel waren.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat uit het in beroep ingediende rapport van reumatoloog Janssen en de in hoger beroep ingediende rapporten van reumatoloog Linssen-Ramakers blijkt dat destijds bij de beoordeling in het kader van de Ziektewet, ten aanzien van de datum 13 juli 2009, onvoldoende rekening is gehouden met haar rug-, pijn- en vermoeidheidsklachten. Dit vloeit voort uit de nieuwe diagnose van M. Bechterew welk ziektebeeld (achteraf bezien) al gold sinds 1998 en een progressief karakter heeft.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Hoewel volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 september 2007, LJN BB3594) met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht geen rekening kan worden gehouden bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten, is er in het onderhavige geval aanleiding om hiervan af te wijken. Appellante heeft tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase aangegeven nog nadere informatie van haar medisch adviseur te willen indienen ter onderbouwing van haar standpunt. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om deze informatie af te wachten en de hoorder heeft appellante op de hoorzitting erop gewezen dat deze stukken eventueel in de beroepsfase kunnen worden ingebracht. Vervolgens is het bestreden besluit genomen. Gelet op deze gang van zaken tijdens de hoorzitting heeft de rechtbank terecht de vervolgens in beroep ingediende informatie van reumatoloog Janssen beoordeeld in het kader van artikel 4:6 van de Awb. In het verlengde hiervan ziet de Raad ook aanleiding de in hoger beroep ingediende stukken van reumatoloog Linssen-Ramakers, die in lijn liggen met de informatie van Janssen, bij zijn beoordeling te betrekken.
4.3. De rechtbank heeft op juiste wijze de door appellante in eerste aanleg aangevoerde gronden beoordeeld en met juistheid aangegeven waarom deze gronden niet slagen. Terecht heeft de bezwaarverzekeringsarts bij rapportage van 14 juni 2012 aangegeven dat de in hoger beroep ingediende informatie van Linssen-Ramakers vergelijkbaar is met de informatie die Janssen al had verschaft, namelijk dat er sprake is van de ziekte van Bechterew, enthesiopathie en een pijnsyndroom. Appellante is pas sinds november 2009 in behandeling bij Linssen-Ramakers en de behandeling is pas enige tijd daarna gestart. Bijwerkingen van die behandeling kunnen daarom niet zien op de datum in geding, 13 juli 2009. Het argument van appellante dat de ziekte van Bechterew een progressief karakter heeft doet aan het voorgaande niet af. Overigens zou volgens de bezwaarverzekeringsarts, ook indien Janssen zou worden gevolgd door aan de FML de door hem voorgestelde beperkingen toe te voegen, appellante geschikt blijven voor minstens één van de naar destijds geduide functies.
4.4. Gelet op het overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet.
4.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) G.J. van Gendt