Centrale Raad van Beroep, 05-06-2013, CA2974, 10-6708 WMO + 11-.2386 WMO
Centrale Raad van Beroep, 05-06-2013, CA2974, 10-6708 WMO + 11-.2386 WMO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 juni 2013
- Datum publicatie
- 14 juni 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:CA2974
- Zaaknummer
- 10-6708 WMO + 11-.2386 WMO
- Relevante informatie
- Wet maatschappelijke ondersteuning [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01], Wet maatschappelijke ondersteuning [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 2, Wet maatschappelijke ondersteuning [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 4
Inhoudsindicatie
Er is geen sprake van een leefeenheid als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder t, van de Verordening. Appellant heeft namelijk een eigen adres en een op zijn naam gestelde huurovereenkomst. Voor een volledige bewoning is zijn appartement volledig afhankelijk van de toegang tot en het gebruik van de gemeenschappelijke ruimtes. Onder deze omstandigheden is het feit dat er tevens een deur is naar de woning van zijn ouders, niet maatgevend voor de vraag of appellant en zijn ouders een leefeenheid vormen. Dit leidt ertoe dat niet gezegd kan worden dat de ouders jegens appellant de gebruikelijke zorg moeten verlenen.
Appellant heeft in 2011 een verhoging van zijn pgb met € 3.259,-- ontvangen voor de kosten van huishoudelijke hulp. Gelet op zijn eigen verantwoordelijkheid mag van hem worden verlangd dat hij dat bedrag ook aanwendt voor huishoudelijke hulp. Wat in artikel 2.6.9., tiende lid, van de Regeling subsidies AWBZ is neergelegd, namelijk dat een verzekerde die na 1 januari 2009 is geïndiceerd voor verblijf, zijn pgb ook mag gebruiken voor betaling van huishoudelijke hulp staat daaraan niet in de weg. Dat hij dit bedrag aan pgb daardoor niet kan besteden aan zorgfuncties als bedoeld in het Besluit zorgaanspraken AWBZ, en dat daardoor zijn bestedingsvrijheid wordt beperkt, is ontegenzeggelijk waar, maar kan geen afbreuk doen aan zijn eigen verantwoordelijkheid, als bedoeld in het kader van de Wmo om deze gelden te besteden voor het doel waarvoor zij zijn verleend. De noodzaak tot ondersteuning door het college bestaat dan ook niet voor zover het bedrag van € 3.259,-- toereikend is om huishoudelijke hulp te financieren.
Tussen partijen is niet in geschil dat een uurtarief van € 14,70 toereikend is voor de financiering van huishoudelijke hulp. Daarvan uitgaande kan met € 3.259,-- hulp bij het huishouden in een omvang van 4 uur en 15 minuten per week worden ingekocht. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de eerder door het college toegekende hulp bij het huishouden van 9 uur en 15 minuten toereikend was. Dat houdt in dat er een noodzaak tot ondersteuning door het college is voor 5 uur per week.
Uitspraak
10/6708 WMO, 11/2386 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
2 december 2010, 10/2936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant), wettelijk vertegenwoordigd door [wettelijk vertegenwoordiger]
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (college)
Datum uitspraak 5 juni 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. [wettelijk vertegenwoordiger] en mr. Vermaat zijn namens appellant verschenen. Namens het college is I.A.W. Tilanus verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1. Het college heeft aan appellant bij besluit van 8 februari 2010 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) hulp bij het huishouden over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 augustus 2011 toegekend. De omvang van de hulp was 9 uur en 15 minuten per week en werd in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2. Het college heeft vervolgens bij besluit van 11 maart 2010 het besluit van 8 februari 2010 ingetrokken. Verder heeft het college daarbij beslist dat appellant tot 1 januari 2011 hulp bij het huishouden volgens een afbouwschema ontvangt en dat die hulp per 1 januari 2011 eindigt. Het afbouwschema houdt in dat appellant in 2010 hulp bij het huishouden ontvangt over de maanden januari tot en met april naar een omvang van 9 uur en 15 minuten per week, over de maanden mei tot en met augustus naar een omvang van 6 uur per week en daarna naar een omvang van 3 uur per week. Het besluit van 11 maart 2010 berust op de overweging dat de manier waarop appellant samen met zijn ouders in [naam leefeenheid] woont, wordt gezien als een leefeenheid. Dit betekent dat de ouders van appellant de hulp moeten leveren, omdat dit als gebruikelijke zorg van hem mag worden verlangd. Appellant heeft tegen het besluit van 11 maart 2010 bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 5 juli 2010 heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 juli 2010 vernietigd. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de woonsituatie van appellant en zijn ouders moet worden gezien als een leefeenheid zoals dat is gedefinieerd in artikel 1, aanhef en onder t, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Barneveld (Verordening). De ouders zijn daarom verantwoordelijk voor het huishouden van appellant. Volgens de rechtbank kan echter niet zonder nadere motivering worden gesteld dat het onderhoud van de gemeenschappelijke ruimtes in [naam leefeenheid] onder gebruikelijke zorg valt. Daarom heeft de rechtbank bepaald dat het college dit alsnog onderzoekt.
3. Het college heeft op 5 april 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat aan appellant alsnog over de periode van 1 september 2010 tot en met 31 december 2010 hulp bij het huishouden in een omvang van 4 uur en 30 minuten per week wordt toegekend. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de toekenning eindigt op 1 januari 2011 omdat er vanaf die datum sprake is van een voorliggende voorziening op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Verder ligt aan het besluit ten grondslag dat er sprake is van een leefeenheid van appellant met zijn ouders en dat dus gebruikelijke zorg moet worden verleend, maar dat uit onderzoek is gebleken dat er sprake is van bovengebruikelijke zorg in een omvang van 4,5 uren per week.
4. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft overwogen dat er tussen appellant en zijn ouders sprake is van een leefeenheid op grond waarvan de ouders gebruikelijke zorg moeten leveren. Verder is tussen partijen in geschil of het college terecht heeft overwogen dat de toekenning van hulp bij het huishouden op 1 januari 2011 eindigt omdat er dan een wettelijke voorliggende voorziening is.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Appellant woont vanaf juni 2007 in [naam leefeenheid]. Dat is een door ouders van gehandicapte kinderen opgezette woonvorm die zich kenmerkt door een combinatie van mantelzorg door de ouders en professionele zorg. Er zijn zes zorgappartementen die aan de ene kant zijn verbonden met het woonhuis van de ouders en aan de andere kant toegang bieden tot gemeenschappelijke ruimtes, namelijk een huiskamer, een keuken en sanitair. In de gemeenschappelijke ruimtes wordt zorg geboden. Appellant huurt een van de zorgappartementen en 1/6 deel van de gemeenschappelijke ruimtes.
5.2. De Raad is van oordeel dat geen sprake is van een leefeenheid als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder t, van de Verordening. Appellant heeft namelijk een eigen adres en een op zijn naam gestelde huurovereenkomst. Voor een volledige bewoning is zijn appartement volledig afhankelijk van de toegang tot en het gebruik van de gemeenschappelijke ruimtes. Onder deze omstandigheden is het feit dat er tevens een deur is naar de woning van zijn ouders, niet maatgevend voor de vraag of appellant en zijn ouders een leefeenheid vormen. Dit leidt ertoe dat niet gezegd kan worden dat de ouders jegens appellant de gebruikelijke zorg moeten verlenen.
5.3. Wat hiervoor is overwogen, houdt in dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 juli 2010 terecht gegrond heeft verklaard. Dat leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden. Daarmee komt de Raad toe aan een beoordeling van het besluit van 5 april 2011 waarin aan de beëindiging van de toekenning met ingang van 1 januari 2011 ten grondslag is gelegd dat er dan een wettelijke voorliggende voorziening is.
5.4. Volgens artikel 2 van de Wmo bestaat er geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover, met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo moet het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treffen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onder deel 40, 50 en 60, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning, die hem in staat stellen een huishouden te voeren.
5.5. Op grond van de Beleidsregel 2011 Toekenning PGB-AWBZ bij indicatie langdurig verblijf van de voorzitter van de raad van bestuur van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) is bepaald dat het zorgkantoor het pgb voor budgethouders die niet verblijven in een instelling, met € 3.259,00 verhoogt voor de kosten van huishoudelijke hulp. Deze bepaling is van toepassing in de situatie van appellant. Anders dan het college heeft aangenomen, is hier geen sprake van een wettelijke bepaling als bedoeld in artikel 2 van de Wmo nu deze beleidsregel niet kan worden aangemerkt als algemeen verbindend voorschrift.
5.6. Dit betekent evenwel niet dat aan de aanwezigheid van een voorziening als bedoeld in 5.5 geen betekenis zou moeten toekomen voor de vraag of sprake is van beperkingen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wmo, die voor compensatie door middel van noodzakelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2 van de Wmo in aanmerking komen. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2012, LJN BW6810), speelt in de Wmo de eigen verantwoordelijkheid van burgers een grote rol. De Raad baseert zich hiervoor op de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder op de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 131, nr. 3). Daarin heeft de regering onder meer verwoord dat gemeenten kunnen zorg dragen voor een goed samenhangend stelsel van ondersteuning van burgers die niet goed in staat zijn in bepaalde situaties zelf of samen met anderen oplossingen te realiseren.Voor die gevallen die door de burgers onmogelijk zelf kunnen worden geregeld, behoort de overheid verantwoordelijkheid te nemen. Appellant heeft in 2011 een verhoging van zijn pgb met € 3.259,-- ontvangen voor de kosten van huishoudelijke hulp. Gelet op zijn eigen verantwoordelijkheid mag van hem worden verlangd dat hij dat bedrag ook aanwendt voor huishoudelijke hulp. Wat in artikel 2.6.9., tiende lid, van de Regeling subsidies AWBZ is neergelegd, namelijk dat een verzekerde die na 1 januari 2009 is geïndiceerd voor verblijf, zijn pgb ook mag gebruiken voor betaling van huishoudelijke hulp staat daaraan niet in de weg. Dat hij dit bedrag aan pgb daardoor niet kan besteden aan zorgfuncties als bedoeld in het Besluit zorgaanspraken AWBZ, en dat daardoor zijn bestedingsvrijheid wordt beperkt, is ontegenzeggelijk waar, maar kan geen afbreuk doen aan zijn eigen verantwoordelijkheid, als bedoeld in het kader van de Wmo om deze gelden te besteden voor het doel waarvoor zij zijn verleend. De noodzaak tot ondersteuning door het college bestaat dan ook niet voor zover het bedrag van € 3.259,-- toereikend is om huishoudelijke hulp te financieren.
5.7. Tussen partijen is niet in geschil dat een uurtarief van € 14,70 toereikend is voor de financiering van huishoudelijke hulp. Daarvan uitgaande kan met € 3.259,-- hulp bij het huishouden in een omvang van 4 uur en 15 minuten per week worden ingekocht. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de eerder door het college toegekende hulp bij het huishouden van 9 uur en 15 minuten toereikend was. Dat houdt in dat er een noodzaak tot ondersteuning door het college is voor 5 uur per week.
5.8. Wat hiervoor is overwogen, houdt in dat de Raad appellants beroep tegen het besluit van 5 april 2011 gegrond zal verklaren en dat besluit zal vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat aan appellant over het jaar 2010 hulp bij het huishouden wordt toegekend naar een omvang van 9 uur en 15 minuten per week en over het jaar 2011 naar een omvang van 5 uur per week, in de vorm van een pgb.
6. Er is aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
-voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat dat aan appellant over het jaar 2010 hulp bij het
huishouden wordt toegekend naar een omvang van 9 uur en 15 minuten per week en over het
jaar 2011 naar een omvang van 5 uur per week, in de vorm van een persoonsgebonden
budget;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,--;
-bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) P.J.M. Crombach
QH