Centrale Raad van Beroep, 19-06-2013, CA4027, 12/687 WW-T e.a.
Centrale Raad van Beroep, 19-06-2013, CA4027, 12/687 WW-T e.a.
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 juni 2013
- Datum publicatie
- 21 juni 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:CA4027
- Zaaknummer
- 12/687 WW-T e.a.
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. De Raad verbindt aan de vaststelling in 7.3.1 de conclusie dat de bestreden besluiten gebrekkig zijn gemotiveerd. Hij ziet aanleiding het Uwv opdracht te geven dit gebrek te herstellen en uitgaande van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen nader te motiveren of en zo ja, op grond van welke wettelijke bepaling(en), rekening houdend met de Insolventierichtlijn, de weigering van uitkeringen aan appellanten stand kan houden. Indien de in de bestreden besluiten opgenomen weigering zich niet met de artikelen 3 en 4 van de Insolventierichtlijn laat verenigen, zal voor ieder van de appellanten nader moeten worden vastgesteld in hoeverre op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW nog recht bestaat op overneming van aanspraken in verband met de geëindigde dienstbetrekking met [naam BV]. De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 5 januari 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Uitspraak
12/687 WW-T e.a.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
22 december 2011, 11/1351 e.a. (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te V.] en twaalf anderen zoals vermeld op het aan deze uitspraak gehechte overzicht (appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in alle zaken gelijktijdig plaatsgevonden op 8 mei 2013. [appellant 6] is verschenen, bijgestaan door mr. Voragen, die ook voor de andere appellanten is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman. Als getuige is gehoord [getuige] ([getuige]).
OVERWEGINGEN
1.1. Appellanten zijn werkzaam geweest in dienst van [naam B.V. 1] ). Zij zijn op 25 mei 2010 dan wel 10 juni 2010 bij [naam B.V. 1] uit dienst getreden en aansluitend in dienst getreden bij [naam B.V. 2] BV ([naam B.V. 2]). [naam B.V. 1] is op 7 juli 2010 in staat van faillissement verklaard. Appellanten hebben bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluiten van 9 augustus 2010 heeft het Uwv deze uitkering geweigerd. Het Uwv heeft het standpunt betrokken dat [naam B.V. 1] is overgenomen door [naam B.V. 2] en dat [naam B.V. 2] is gehouden aan appellanten het loon te betalen dat zij nog van [naam B.V. 1] tegoed hebben.
1.2. Appellanten hebben tegen de besluiten van 9 augustus 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 5 januari 2011 (bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard en zijn besluiten van 9 augustus 2010 gehandhaafd. Het Uwv heeft nader gemotiveerd op welke gronden hij tot zijn opvatting is gekomen dat als gevolg van een overgang van onderneming als bedoeld in artikel 7:663 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de verplichtingen van [naam B.V. 1] zijn overgegaan op [naam B.V. 2].
2. Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij hebben op diverse gronden betoogd dat van een overname van de onderneming van [naam B.V. 1] door [naam B.V. 2] geen sprake is geweest. Zij hebben verder aangevoerd dat de besluitvorming in bezwaar niet zorgvuldig is geweest, onder andere omdat het Uwv op hun bezwaren heeft beslist zonder hen in de gelegenheid te hebben gesteld die op een hoorzitting toe te lichten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv aan de hand van de beschikbare gegevens terecht vastgesteld dat er sprake is geweest van een overgang van onderneming. Omdat in de rechtspraak tot uitdrukking is gebracht dat de overnemingsregeling van Hoofdstuk IV van de WW naar aard en strekking een laatste redmiddel is, kan aan appellanten worden tegengeworpen dat zij hebben nagelaten [naam B.V. 2] aan te spreken. Van een schending van de hoorplicht, zoals door appellanten gesteld, is volgens de rechtbank geen sprake geweest, omdat appellanten bewust en expliciet van een hoorzitting hebben afgezien. Een beroepsgrond van appellanten over het gelijkheidsbeginsel faalt volgens de rechtbank eveneens.
3.1. Appellanten hebben in hoger beroep hun stelling herhaald dat [naam B.V. 2] niet de onderneming van [naam B.V. 1] heeft overgenomen. Er zijn wel werknemers van [naam B.V. 1] bij [naam B.V. 2] in dienst getreden en [naam B.V. 2] is wel dezelfde werkzaamheden gaan verrichten als [naam B.V. 1], maar van het overnemen van opdrachten, facturatie of materieel is geen sprake geweest. De verklaring van [getuige] ter zitting van de rechtbank dat werknemers van [naam B.V. 2] opdrachten van [naam B.V. 1] hebben afgemaakt, is niet juist. Ook is ten onrechte ervan uitgegaan dat [naam B.V. 2] geleasede busjes van [naam B.V. 1] heeft overgenomen. Appellanten hebben de bescherming van artikel 7:663 van het BW gemist. [naam B.V. 2] was niet in staat om de loonbetalingsverplichtingen van [naam B.V. 1] over te nemen en is zelf op 22 februari 2011 in staat van faillissement verklaard. Appellanten menen daarom recht te hebben op een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW. Zij hebben ten slotte betwist dat zij bewust en expliciet van een hoorzitting hebben afgezien en hebben hun beroep op het gelijkheidsbeginsel gehandhaafd.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Hij bespreekt in deze tussenuitspraak in 5.1.1 tot en met 5.6 eerst de beroepsgrond die appellanten hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het afzien van de hoorplicht, vervolgens in 6.1 tot en met 6.7 de beroepsgronden tegen het oordeel van de rechtbank over de overgang van onderneming en in 7.1.1 tot en met 7.3.2 de beroepsgronden tegen het oordeel van de rechtbank over het gevolg van het niet aanspreken van [naam B.V. 1] door appellanten. De beroepsgrond over het gelijkheidsbeginsel zal zo nodig in de einduitspraak worden besproken.
5.1.1. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt het Uwv belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord voordat op het bezwaar wordt beslist. In artikel 7:3 van de Awb zijn vier situaties beschreven waarin het Uwv van het horen van belanghebbenden kan afzien, waaronder de situatie dat “c. de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord”.
5.1.2. In artikel 128 van de WW, zoals ten tijde hier van belang gold, is bepaald dat in afwijking van artikel 7:3 van de Awb van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het Uwv gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
5.2. Met een brief van 22 december 2010 heeft de gemachtigde van appellanten geantwoord op vragen van het Uwv. Deze brief bevat over het horen de volgende twee zinnen: “Zoals reeds gemeld wensen cliënten in principe een hoorzitting. Dit horen kan wat cliënten betreft ook bestaan in een nadere schriftelijke mogelijkheid om de standpunten nog niets te verduidelijken”. Van 27 december 2010 tot en met 29 december 2010 heeft een medewerker van het Uwv getracht via e-mailberichten en per telefoon in contact te komen met de gemachtigde van appellanten omdat naar zijn mening niet alle gestelde vragen waren beantwoord. Het e-mailbericht van de medewerker van het Uwv van 29 december 2010, verzonden om 14.53 uur, bevat de zinnen: “Gezien eerdere ervaringen en om tijdig op de door u ingediende bezwaarschriften te kunnen beslissen zie ik mij thans genoodzaakt u een ultimatum te stellen wat betreft de verdere afhandeling. Dit betekent dat ik u tot uiterlijk 31 december 2010 gelegenheid geef schriftelijk te reageren op mijn email van 27 december 2010. Mocht ik binnen de u gegeven termijn geen reactie hebben ontvangen dan neem ik aan dat u aan uw eerdere brieven niets heeft toe te voegen en dat u ook geen prijs stelt op een hoorzitting?. In het e-mailbericht zijn “voor het geval u toch prijs stelt op een hoorzitting? een viertal data genoemd in de periode van 3 januari 2011 tot en met 11 januari 2011 waarop het horen van appellanten zou kunnen plaatsvinden.
5.3. De brief van 22 december 2010 bevat geen ondubbelzinnige mededeling dat appellanten geen gebruik willen maken van het recht te worden gehoord. Dat het Uwv hierover niet zeker was blijkt uit de nadere vraagstelling van het Uwv aan de gemachtigde van appellanten van 29 december 2010, waarin gevraagd is om over het wel of niet prijs stellen op een hoorzitting uiterlijk 31 december 2010 helderheid te verschaffen. De gemachtigde van appellanten heeft niet voor of op 31 december 2010 en ook niet op de twee werkdagen voorafgaand aan de verzending van de bestreden besluiten hierop een reactie aan het Uwv gegeven. Nu één van de andere drie in artikel 7:3 van de Awb beschreven situaties waarin van het horen kan worden afgezien, hier niet aan de orde is, moet worden beoordeeld of de door het Uwv aan de gemachtigde van appellanten gegeven reactietermijn als een redelijke termijn als bedoeld in artikel 128 van de WW kan worden aangemerkt. Van de door appellanten gestelde schending van de hoorplicht is alleen dan geen sprake als die vraag bevestigend zou kunnen worden beantwoord.
5.4. Een termijn van niet veel meer dan 48 uur (gelet op het tijdstip van verzending van het e-mailbericht van 29 december 2010 en een gebruikelijke beëindiging van de werkdag op 31 december 2010) is geen redelijke termijn. Hoezeer te begrijpen is dat het Uwv de sinds de ontvangst van de bezwaarschriften op 21 september 2010 lopende bezwaarprocedures wenste af te ronden, had hij bij het stellen van een termijn aan de gemachtigde om kenbaar te maken of nog steeds op een hoorzitting werd prijs gesteld met de volgende omstandigheden rekening behoren te houden. De gemachtigde had een week voorafgaande aan het e-mailbericht van het Uwv van 29 december 2010 nog verklaard dat belanghebbenden een hoorzitting wensten. De gemachtigde vertegenwoordigde in de bezwaarprocedures zeventien belanghebbenden, zodat moest worden aangenomen dat met overleg over een toch nog afzien van een hoorzitting dan wel met overleg over een geschikte datum enige tijd gemoeid zou zijn. Omdat rondom de jaarwisseling veelal vrije dagen worden genoten, had het Uwv er ten slotte ook niet zonder meer van mogen uitgaan dat een naar het e-mailadres van de gemachtigde, en niet naar een algemeen kantooradres, gezonden bericht door hem direct zou worden gelezen, dan wel bij zijn afwezigheid door één van zijn kantoorgenoten tijdig zou zijn gelezen.
5.5. Uit 5.1.1 tot en met 5.5 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van schending van de hoorplicht geen sprake is geweest. Het Uwv heeft met het nemen van de bestreden besluiten zonder eerst appellanten te hebben gehoord gehandeld in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank had de bestreden besluiten om die reden behoren te vernietigen en moeten beoordelen of de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand kunnen blijven.
6.1. In artikel 7:663 van het BW is bepaald dat door de overgang van een onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege overgaan op de verkrijger. In het artikel is verder bepaald dat de overdrager nog gedurende een jaar na de overgang naast de verkrijger hoofdelijk aansprakelijk is voor de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst die zijn ontstaan voor de overgang.
6.2. De rechtbank heeft in 4.1 van de aangevallen uitspraak overwogen:
“Het is vaste jurisprudentie dat, om aan te kunnen nemen dat sprake is van overgang van onderneming, de identiteit van de onderneming die wordt overgenomen, of een deel daarvan, bewaard moet zijn gebleven. Daarbij is van belang of de oude en overnemende onderneming vergelijkbare activiteiten verrichten en voorts of de personeelssamenstelling, de leiding, de taakverdeling, de bedrijfsvoering en in voorkomend geval de beschikbare productiemiddelen te vergelijken zijn. Ook als in de sector de middelen nagenoeg alleen worden gevormd door arbeidskrachten die duurzaam een gemeenschappelijke identiteit vormen, blijft na overgang de identiteit bestaan als de overnemer niet alleen de activiteit voortzet maar ook een wezenlijk deel - qua aard en deskundigheid van het personeel - overneemt dat zijn voorganger speciaal voor de taak had ingezet (CRvB, 29-06-2005, LJN AT9016; zie ook reeds HvJEG, 11-03-1997, LJN AC1923).?.
Daarmee heeft de rechtbank een juiste maatstaf aangelegd.
6.3. Voor de feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor het oordeel of sprake is geweest van een overgang van onderneming wordt verwezen naar overweging 4.3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe.
6.3.1. [getuige] heeft ter zitting op een vraag van de Raad geantwoord dat hij, in de periode waarin hij voorzag dat [naam B.V. 1] failliet zou gaan omdat een afnemer van [naam B.V. 1] betaling van een grote rekening weigerde, een lege BV heeft gekocht waarvan hij de naam heeft gewijzigd in [naam B.V. 2]. Het idee om de activiteiten van [naam B.V. 1], te weten het uitvoeren van beton- en [naam B.V. 1] en metaalbewerkingen, over te brengen naar een nieuwe rechtspersoon was ontstaan in samenspraak met een zekere [H.], die bereid was toe te zeggen opdrachten te gunnen aan een nieuwe onderneming van [getuige] en bij te dragen aan de levensvatbaarheid van die onderneming door facturen die aan hem zouden worden toegezonden eerder te betalen dan in de branche gebruikelijk is. [getuige] heeft verder verklaard dat hij [naam B.V. 2] niet zou zijn gestart en de ondernemingsactiviteiten in [naam B.V. 1] zou hebben gehouden als het probleem met de debiteur van [naam B.V. 1] er niet zou zijn geweest.
6.3.2. [getuige] heeft op een andere vraag van de Raad geantwoord dat hij tegen de personeelsleden van [naam B.V. 1] heeft gezegd dat het bedrijf geen toekomst meer had en dat hij daarom [naam B.V. 2] had opgestart. Hij heeft de arbeidsovereenkomsten met de werknemers van [naam B.V. 1] opgezegd en in totaal 21 werknemers zijn overgegaan naar [naam B.V. 2], nadat [getuige] aan deze werknemers de optie had voorgehouden om bij [naam B.V. 2] in dienst te komen.
6.3.3. Appellanten hebben niet de door het Uwv van de curator in het faillissement van [naam B.V. 1] verkregen informatie weersproken dat, nadat eerst vier en vervolgens zeventien werknemers naar [naam B.V. 2] waren overgegaan, nog slechts één werknemer in dienst van [naam B.V. 1] was achtergebleven van wie de arbeidsovereenkomst door de curator moest worden opgezegd.
6.3.4. Voor het vervoer van haar werknemers beschikte [naam B.V. 1] over geleasede busjes. Ter zitting heeft [getuige] naar aanleiding van een vraag van de Raad uiteengezet dat [naam B.V. 2] de busjes is gaan gebruiken vanaf het moment dat de werknemers bij deze onderneming in dienst waren gekomen. De leasecontracten zijn pas op naam van [naam B.V. 2] gesteld, nadat de curator de overeenkomsten van [naam B.V. 1] met de leasemaatschappij had opgezegd en [naam B.V. 2] te kennen had gegeven dezelfde busjes van dezelfde maatschappij te willen leasen.
6.3.5. [getuige] heeft ten slotte ter zitting verklaard dat [naam B.V. 1] niet meer in eigendom had dan een eenvoudige kantoorinrichting. De curator heeft de kantoorinrichting aan [getuige] verkocht, die de spullen heeft neergezet bij [naam B.V. 2]. Over gereedschappen en andere benodigdheden voor de uitvoering van de werkzaamheden door haar werknemers beschikte [naam B.V. 1] niet. Volgens [getuige] heeft iedere ijzervlechter zijn eigen tang en zorgt hij zelf voor de vereiste benodigdheden als schoeisel, helm en kleding.
6.4. Net zomin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring die [getuige] ter zitting van de rechtbank heeft afgelegd. De antwoorden die [getuige] heeft gegeven op de door de Raad gestelde vragen, zijn geheel in lijn met hetgeen [getuige] blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 15 november 2011 heeft verklaard.
6.5. Het Uwv heeft zich, alle feiten en omstandigheden bijeen genomen, terecht op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van overgang van onderneming. Het is de uitdrukkelijke bedoeling geweest alle activiteiten die voorheen onder de vlag van [naam B.V. 1] werden uitgevoerd over te brengen naar [naam B.V. 2] en aan deze bedoeling is feitelijk uitvoering gegeven. Onder de vlag van [naam B.V. 2] werd onder dezelfde feitelijke leiding een onderneming gevoerd die identiek was aan de onderneming van [naam B.V. 1]. Dat [naam B.V. 2] met [H.] in zee is gegaan, die volgens de verklaring van [getuige], nimmer opdrachtgever van [naam B.V. 1] was geweest, maakt dat niet anders. De identiteit van een onderneming die, zoals [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2], werkzaamheden verricht in de bouw wordt bepaald door de aard van de werkzaamheden die worden verricht en niet door de persoon van de opdrachtgevers.
6.6. Het tijdstip van overgang van een onderneming moet, bij het ontbreken van een definitie daarvan in Afdeling 8 van Titel 10 van het BW en in Richtlijn 2001/23 van de Raad van de Europese Unie van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers b? overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, worden bepaald aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval. Het Uwv wordt gevolgd in zijn opvatting dat de overgang van de onderneming van [naam B.V. 1] op [naam B.V. 2] heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010, toen het grootste deel van het personeel bij [naam B.V. 2] in dienst kwam en de activiteiten van [naam B.V. 1] volledig stil kwamen te liggen. Volgens [getuige] heeft [naam B.V. 1] na 10 juni 2010 ook geen facturen meer verzonden. De curator zou nog slechts één factuur hebben laten uitgaan.
6.7. Uit de vaststelling dat er op 10 juni 2010 sprake is geweest van een overgang van onderneming volgt dat [naam B.V. 2] vanaf die datum gehouden was aan appellanten het loon en de andere bedragen uit hoofde van de arbeidsovereenkomsten te voldoen waarvan [naam B.V. 1] de betaling had nagelaten. [naam B.V. 2] is deze verplichting niet nagekomen
7.1.1. Richtlijn 2008/94/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (Insolventierichtlijn) waarborgt een minimumbescherming van werknemers bij insolventie van hun werkgever. In artikel 3 in samenhang met artikel 4 van de Insolventierichtlijn is bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat waarborgfondsen de onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen honoreren die betrekking hebben op ten minste het loon over de laatste drie maanden van de arbeidsbetrekking voor en/of na een door de lidstaten vastgestelde datum. De Insolventierichtlijn verplicht de lidstaten de nodige maatregelen te treffen opdat de waarborgfondsen de doelstelling van de Insolventierichtlijn kunnen uitvoeren, maar laat de lidstaten vrij in het kiezen van organisatie en middelen om het door de Insolventierichtlijn voorgeschreven doel te bereiken. Met artikel 12 van de Insolventierichtlijn is voorzien in de bevoegdheid van de lidstaten om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruik.
7.1.2. Hoofdstuk IV van de WW bevat een regeling voor overneming door het Uwv van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen van een werkgever die onmachtig is om te betalen. Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, of in andere in dit artikel omschreven omstandigheden dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld of vakantiebijslag heeft te vorderen of geldelijk nadeel kan ondervinden doordat de werkgever bedragen niet heeft betaald die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden is verschuldigd. Op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW omvat het recht op uitkering het loon over ten hoogste dertien weken onmiddellijk voorafgaand aan de eindiging of opzegging van de dienstbetrekking, vermeerderd met het loon over de opzegtermijn, en het vakantiegeld, de vakantiebijslag en aan derden verschuldigde bedragen over ten hoogste een jaar.
7.1.3. In artikel 68 van de WW is geregeld dat de bepalingen van de Hoofdstukken I en II van de WW op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW van toepassing zijn voor zover die bepalingen niet zijn genoemd in het eerste lid van dit artikel. In het eerste lid van artikel 68 zijn de artikelen 24 en 27 van de WW niet genoemd. Op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen. In artikel 27, derde lid, van de WW is bepaald dat het Uwv een maatregel oplegt als de werknemer de verplichting van artikel 24, vijfde lid, van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen.
7.2. In de door de rechtbank in 5.2 van de aangevallen uitspraak genoemde rechtspraak
(CRvB 5 juli 1994, LJN ZB2998, en 15 mei 1990, LJN AK9052) heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat de overnemingsregeling van Hoofdstuk IV van de WW naar aard en strekking ervan is te kenschetsen als een laatste redmiddel voor de werknemer om het hem niet tijdig betaalde loon alsnog betaald te krijgen onder de voorwaarden en met de beperkingen die in die regeling zijn opgenomen. De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat het gegeven dat op [naam B.V. 2] de verplichting kwam te rusten om aan appellanten het door [naam B.V. 1] onbetaald gelaten loon te betalen en het niet aanspreken van [naam B.V. 2] eraan in de weg staan dat appellanten aanspraak kunnen maken op een door het Uwv te verstrekken uitkering ten bedrage van dat loon.
7.3.1. Vastgesteld moet worden dat de door het Uwv gegeven, en door de rechtbank voor juist gehouden, motivering van de bestreden besluiten niet is terug te voeren op een of meer met name genoemde bepalingen van Hoofdstuk IV van de WW. Onder verwijzing naar de artikelen 61 tot en met 68 van de WW, dat wil zeggen alle bepalingen van Hoofdstuk IV, heeft het Uwv bij de bestreden besluiten geconcludeerd dat terecht afwijzend is beslist op de aanvragen van appellanten omdat als gevolg van de overgang van onderneming de rechten en verplichtingen van [naam B.V. 1] op [naam B.V. 2] zijn overgegaan.
7.3.2. Ter zitting heeft de Raad het Uwv de vraag voorgehouden of het oordeel van de rechtbank en de daaraan door de rechtbank voor appellanten getrokken conclusie in overeenstemming is met de Insolventierichtlijn. Er is namelijk rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over soortgelijke bepalingen als die in 7.1.1 vermeld in de eerdere insolventierichtlijn 80/987/EEG. In die rechtspraak heeft het Hof onder meer tot uitdrukking gebracht dat de gevallen waarin een betalingsverplichting van een waarborgfonds mag worden beperkt limitatief zijn opgesomd en dat de betrokken bepalingen, aangezien het om uitzonderingen gaat en gelet op het sociale doel van deze richtlijn, eng moeten worden uitgelegd (arrest van 17 november 2011, C-435/10, Van Ardennen, LJN BU5967, rechtsoverwegingen 27, 31 en 34). In dit licht bezien rijst de vraag of de bepalingen van Hoofdstuk IV van de WW, zoals uitgelegd in de in 7.2 aangeduide rechtspraak, een voldoende onderbouwing vormen en zo ja, of toepassing daarvan, al dan niet in combinatie met de in 7.1.3 genoemde onderdelen van de artikelen 24 en 27 van de WW, verenigbaar is met de bepalingen van de Insolventierichtlijn. Gelet op het verhandelde ter zitting acht de Raad het geraden om het Uwv in de gelegenheid te stellen om zich over een antwoord op deze vraag nader te beraden.
8.1. De Raad verbindt aan de vaststelling in 7.3.1 de conclusie dat de bestreden besluiten gebrekkig zijn gemotiveerd. Hij ziet aanleiding het Uwv opdracht te geven dit gebrek te herstellen en uitgaande van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen nader te motiveren of en zo ja, op grond van welke wettelijke bepaling(en), rekening houdend met de Insolventierichtlijn, de weigering van uitkeringen aan appellanten stand kan houden. Indien de in de bestreden besluiten opgenomen weigering zich niet met de artikelen 3 en 4 van de Insolventierichtlijn laat verenigen, zal voor ieder van de appellanten nader moeten worden vastgesteld in hoeverre op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW nog recht bestaat op overneming van aanspraken in verband met de geëindigde dienstbetrekking met [naam B.V. 1].
8.2. Ter voorlichting van appellanten wordt opgemerkt dat zij in de gelegenheid worden gesteld op een door het Uwv, al dan niet in de vorm van een gewijzigd besluit, in te zenden nadere motivering hun zienswijze te geven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 5 januari 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary
TM
Bijlage
Appellanten Woonplaats Procedurenummers
1.[appellant] 12/688 WW
2.[appellant] 12/689 WW
3.[appellant] 12/691 WW
4.[appellant] 12/692 WW
5.[appellant] 12/693 WW
6.[appellant] 12/694 WW
7.[appellant] 12/695 WW
8.[appellant]12/696 WW
9.[appellant] 12/697 WW
10.[appellant] 12/698 WW
11.[appellant] 12/699 WW
12.[appellant] 12/700 WW