Centrale Raad van Beroep, 21-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:112, 13-2312 WWB
Centrale Raad van Beroep, 21-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:112, 13-2312 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 januari 2014
- Datum publicatie
- 23 januari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:112
- Zaaknummer
- 13-2312 WWB
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 16-05-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 16-05-2023 tot 01-07-2023] art. 3:41, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 16-05-2023 tot 01-07-2023] art. 6:7, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 16-05-2023 tot 01-07-2023] art. 6:11, Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens [Tekst geldig vanaf 06-01-2014] [Regeling ingetrokken per 2014-01-06], Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens [Tekst geldig vanaf 06-01-2014] [Regeling ingetrokken per 2014-01-06] art. 66, Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens [Tekst geldig vanaf 06-01-2014] [Regeling ingetrokken per 2014-01-06] art. 68
Inhoudsindicatie
Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het besluit van 12 november 2009 is voorzien van het laatst bekende uitkeringsadres van appellant en is op 24 november 2009 naar dat adres verzonden. Daarmee is dat besluit op een andere geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb bekendgemaakt. Geen grond voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Uitspraak
13/2312 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 maart 2013, 12/892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Tajjiou, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en een nader stuk van 14 augustus 2013 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.C.H. Poelman, kantoorgenoot van mr. Tajjiou. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 20 december 2005 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 12 november 2009 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de periode van 3 mei 2007 tot en met 30 april 2008 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.098,29 van appellant teruggevorderd. Dit besluit is verzonden naar het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres).
Bij brief van 20 december 2011, door het dagelijks bestuur op 21 december 2011 ontvangen, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 november 2009.
Bij besluit van 2 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2009 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant stelt dat het besluit van 12 november 2009 niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is, zoals bedoeld in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de eerste plaats heeft appellant daartoe aangevoerd dat het dagelijks bestuur de verzending van het besluit van 12 november 2009 niet aannemelijk heeft gemaakt. Voorts wist of kon het dagelijks bestuur weten dat appellant niet meer op het uitkeringsadres stond ingeschreven op het moment van verzending van dat besluit. Het dagelijks bestuur had dan ook een onderzoek moeten instellen naar het actuele woonadres van appellant. Op appellant rustte bovendien in november 2009 geen plicht (meer) om zijn woonadres door te geven, omdat hij geen bijstand meer genoot. Ten slotte heeft appellant zich - subsidiair - op het standpunt gesteld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge het tweede lid van die bepaling geschiedt de bekendmaking, indien zij niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, op een andere geschikte wijze. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterweg indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 66, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet gba) is de ingezetene die zijn adres wijzigt, verplicht binnen vijf dagen na de wijziging van het adres bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft, schriftelijk aangifte van adreswijziging te doen. Indien een ingezetene geen woonadres heeft, dient hij een briefadres te kiezen en is hij verplicht overeenkomstig het bepaalde in de vorige volzin aangifte van adreswijziging te doen.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Wet gba is de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, verplicht bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving binnen vijf dagen voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek te doen. In het tweede lid is bepaald dat hij in die aangifte mededeling doet van dat vertrek, van het volgende land van verblijf en van het eerste adres van verblijf in dat land.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
Bij de beoordeling van de bekendmaking van het besluit van 12 november 2009 moet eerst worden vastgesteld welk adres het bestuursorgaan bij de verzending moet aanhouden. Uit gemeentelijke basisadministratie persoonsgebonden (gba) blijkt dat appellant sinds 3 mei 2007 staat ingeschreven op het uitkeringsadres en dat hij per 18 december 2008 naar het buitenland is vertrokken.
Appellant heeft geen mededeling gedaan van het volgende land van verblijf en van het eerste adres van verblijf in dat land, hoewel hij daartoe ingevolge de Wet gba verplicht was. Het dagelijks bestuur heeft voorafgaand aan de verzending van het besluit van 12 november 2009 inzage genomen in de gba. Hij mocht dat besluit vervolgens verzenden naar het laatste daarin vermelde adres. Op het dagelijks bestuur rustte niet de verplichting om voorafgaande aan de verzending van het besluit van 12 november 2009 verder onderzoek te doen naar de feitelijke verblijfplaats van appellant.
Vastgesteld moet worden of het dagelijks bestuur het besluit van 12 november 2009 heeft verzonden. Met de in de brief van 14 augustus 2013 uitvoerig beschreven werkwijze van de aanmaak en verzending van besluiten, de overgelegde uitdraai ‘Historie werkproces’ en het verzenddocument, zoals ook nader toegelicht ter zitting van de Raad, heeft het dagelijks bestuur de verzending van het besluit van 12 november 2009 aannemelijk gemaakt.
Het besluit van 12 november 2009 is voorzien van het laatst bekende uitkeringsadres van appellant en is op 24 november 2009 naar dat adres verzonden. Daarmee is dat besluit op een andere geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb bekendgemaakt. De termijn om bezwaar te maken tegen dat besluit is aangevangen met ingang van de dag na die waarop het besluit is bekendgemaakt. Het bezwaarschrift is eerst op 21 december 2011 ontvangen, dus - ruim - buiten de in artikel 6:7 van de Awb bepaalde termijn, zodat het te laat is ingediend.
In wat appellant heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2009 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.C. Oomkens