Centrale Raad van Beroep, 15-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:119, 12-2122 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 15-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:119, 12-2122 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 januari 2014
- Datum publicatie
- 23 januari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:119
- Zaaknummer
- 12-2122 AWBZ
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:35, Regeling subsidies AWBZ [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01], Regeling subsidies AWBZ [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 2.6.4
Inhoudsindicatie
Weigering aan appellant een persoonsgebonden budget (pgb) te verlenen op de grond dat op zijn ouders de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) van toepassing is verklaard. Het Zorgkantoor diende de verstrekking van een pgb aan appellant te weigeren, nu op zijn ouders de WSNP van toepassing is verklaard. In dat geval bestaat ingevolge het bepaalde in artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de Regeling subsidies AWBZ geen ruimte voor een belangenafweging. Het hoger beroep slaagt daarom niet.
Uitspraak
12/2122 AWBZ
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
21 februari 2012, 11/1134 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Partijen zijn, zoals schriftelijk bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is geboren in augustus 1996. In december 2010 heeft Bureau Jeugdzorg voor appellant wegens psychiatrische problematiek op grond van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatie gesteld voor onder meer de zorgfunctie Begeleiding.
1.2. Bij besluit van 5 januari 2011 heeft het Zorgkantoor onder verwijzing naar artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geweigerd aan appellant een persoonsgebonden budget (pgb) te verlenen op de grond dat op zijn ouders de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) van toepassing is verklaard.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 januari 2011. Hij heeft aangevoerd dat het Zorgkantoor bij afweging van de betrokken belangen het pgb niet had mogen weigeren.
1.4. Bij besluit van 21 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat artikel 4:35 van de Awb weliswaar een ‘kan’-bepaling is, maar dat op grond van artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de Regeling subsidies AWBZ (RsA) de subsidie geweigerd dient te worden, onder meer, indien ten aanzien van de verzekerde of, indien de verzekerde jonger is dan achttien jaar, ten aanzien van één van diens ouders of voogden, de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard. Dit betekent in de situatie van appellant dat het pgb op grond van dit artikelonderdeel geweigerd moet worden en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat uit de memorie van toelichting bij artikel 4:35 van de Awb (Kamerstukken II 1993-1994, 23700,
nr 3, blz. 58) blijkt dat dit artikel een bepaling van aanvullend recht is. Dat betekent volgens de rechtbank dat dit artikel slechts geldt voor zover en indien de concrete subsidieregeling geen weigeringsgronden bevat. Omdat de RsA wel weigeringsgronden bevat, dient artikel 4:35 van de Awb buiten toepassing te blijven, aldus de rechtbank.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat uit niets blijkt dat is beoogd bij artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de RsA af te wijken van de algemene regeling in artikel 4:35 van de Awb. Integendeel, het Zorgkantoor heeft in het besluit van
5 januari 2011 de tekst van artikel 4:35 van de Awb integraal opgenomen en dus kennelijk de weigering om een pgb te verlenen gestoeld op dat artikel.
In verweer heeft het Zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat artikel 4:35 van de Awb een niet limitatieve opsomming bevat van een aantal algemeen geldende, facultatieve gronden om een subsidieaanvraag te weigeren. Deze zijn volgens de memorie van toelichting bij het artikel en de woorden “in ieder geval” in de aanhef van het eerste en het tweede lid van artikel 4:35 van de Awb aanvullend bedoeld ten opzichte van de in bijzondere subsidieregelingen vermelde weigeringsgronden. Weliswaar is in het primaire besluit van
5 januari 2011 de tekst van artikel 4:35 van de Awb integraal opgenomen, maar in het bestreden besluit heeft het Zorgkantoor, na een volledige heroverweging, aan de weigering om een pgb te verlenen artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de RsA ten grondslag gelegd. Dit artikel biedt geen ruimte voor een belangenafweging.
De Raad overweegt het volgende.
In de onder 2 genoemde memorie van toelichting bij artikel 4:35 van de Awb is vermeld:
“In welke gevallen een subsidie geweigerd kan worden, wordt in het algemeen bepaald door de concrete subsidieregeling. De weigeringsgronden hangen immers nauw samen met aard en doel van de betreffende subsidie. Aan een beperkt aantal weigeringsgronden bestaat echter bij vrijwel iedere subsidie behoefte. Uit oogpunt van harmonisatie van wetgeving is het gewenst, deze gronden in de Algemene wet bestuursrecht neer te leggen. (…)
De in deze bepaling (artikel 4:35 Awb) neergelegde weigeringsgronden zijn aanvullend: zij gelden naast de eventueel in de concrete subsidieregeling neergelegde weigeringsgronden. Dit is in de aanhef van zowel het eerste als het tweede lid tot uitdrukking gebracht door de woorden “in ieder geval”.
Hieruit volgt dat de in artikel 4:35 van de Awb opgenomen weigeringsgronden aanvullend zijn bedoeld en dat daarvan in bijzondere (subsidie)regelingen, zoals de RsA, mag worden afgeweken.
Van artikel 4:35 Awb mag ook worden afgeweken door in de concrete subsidieregeling te bepalen dat een aangevraagde subsidie moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond van toepassing is. Met betrekking tot de RsA wordt daarvoor steun gevonden in de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 30 november 2010. Daarin heeft deze de per 1 januari 2011 ingevoerde wijzigingen in de RsA toegelicht. Zorgkantoren moeten volgens die wijzigingen een pgb ook weigeren als de aanvrager failliet is verklaard, surseance van betaling is verleend of de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard. De staatssecretaris achtte het met het oog op de financiële houdbaarheid van de zorguitgaven en de explosieve groei van het aantal budgethouders niet wenselijk om een pgb te verstrekken aan personen waarbij op basis van individuele omstandigheden al op voorhand duidelijk is dat het pgb daar niet in goede handen is, bijvoorbeeld omdat ze de verantwoordelijkheden die samenhangen met het hebben van een pgb niet aankunnen.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het Zorgkantoor de verstrekking van een pgb aan appellant diende te weigeren, nu op zijn ouders de WSNP van toepassing is verklaard. In dat geval bestaat ingevolge het bepaalde in artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de RsA geen ruimte voor een belangenafweging. Het hoger beroep slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.R. Schuurman