Home

Centrale Raad van Beroep, 28-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1211, 12-4959 AKW

Centrale Raad van Beroep, 28-03-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1211, 12-4959 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 maart 2014
Datum publicatie
16 april 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1211
Zaaknummer
12-4959 AKW

Inhoudsindicatie

kind4 is geen eigen kind, aangehuwd kind of (gelijkgesteld) pleegkind. Voor kind4 heeft appellant daarom geen recht op kinderbijslag. Kind1 is in het tweede kwartaal van 2011 18 jaar geworden. Voor kind1 kan alleen recht op kinderbijslag bestaan tot en met het eerste kwartaal van 2011. Appellant heeft over het tweede kwartaal van 2011 recht op kinderbijslag ten behoeve van kind2 en kind3, omdat hij voldoende aan hun onderhoud heeft bijgedragen. Voor het overige heeft de Svb de afwijzing van de kinderbijslag gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat appellant bijdragen heeft betaald aan het LBIO maar dat het totaal van deze bijdragen steeds minder heeft bedragen dan € 408,- per kind per kwartaal.

Uitspraak

12/4959 AKW

Datum uitspraak: 28 maart 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 juli 2012, 12/2432 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Tamas, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tamas. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door

J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor zijn kinderen [kind1], geboren op 27 februari 1993,[kind2], geboren op

23 december 1996,[kind3], geboren op 14 maart 1998 en [kind4], geboren op 7 april 2006. Bij besluit van 29 september 2008 heeft de Svb vastgesteld dat appellant met ingang van het vierde kwartaal van 2008 geen recht op kinderbijslag meer heeft omdat de kinderen niet tot zijn huishouden behoren.

1.2. In mei 2011 heeft appellant kinderbijslag aangevraagd voor zijn kinderen [kind1],[kind2],[kind3], en[kind4]. In het kader van die aanvraag heeft appellant aan de Svb meegedeeld dat[kind2] en[kind3] sinds 20 augustus 2007 uit huis geplaatst zijn en in een instelling verblijven. De Svb heeft vervolgens een onderzoek ingesteld, onder meer gericht op de door appellant geleverde bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen. Gebleken is dat ook [kind1] niet tot het huishouden van appellant behoort. Van[kind4] kon niet worden vastgesteld dat hij een eigen kind van appellant is in de zin van de AKW.

1.3. Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft de Svb aan betrokkene meegedeeld dat hij vanaf het tweede kwartaal van 2011 geen recht heeft op kinderbijslag voor [kind1],[kind2] en[kind3], omdat zijn bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen minder heeft bedragen dan

€ 408,- per kind per kwartaal. Voor[kind4] heeft appellant geen recht op kinderbijslag omdat appellant volgens de gegevens van de gemeente geen kind heeft met de voornaam[kind4].

1.4. Appellant heeft in bezwaar gesteld dat hij onderhoudsbijdragen heeft betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). Hij heeft uitkeringsspecificaties overgelegd waaruit blijkt dat op de uitkeringen bedragen in mindering zijn gebracht ten behoeve van een gerechtsdeurwaarderskantoor.

1.5. Bij besluit van 7 februari 2012, dat betrekking heeft op het recht op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2010 tot en met het tweede kwartaal van 2011, heeft de Svb appellants bezwaar deels gegrond verklaard.[kind4] is geen eigen kind, aangehuwd kind of (gelijkgesteld) pleegkind. Voor[kind4] heeft appellant daarom geen recht op kinderbijslag. [kind1] is in het tweede kwartaal van 2011 18 jaar geworden. Voor [kind1] kan alleen recht op kinderbijslag bestaan tot en met het eerste kwartaal van 2011. Appellant heeft over het tweede kwartaal van 2011 recht op kinderbijslag ten behoeve van[kind2] en[kind3], omdat hij voldoende aan hun onderhoud heeft bijgedragen. Voor het overige heeft de Svb de afwijzing van de kinderbijslag gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat appellant bijdragen heeft betaald aan het LBIO maar dat het totaal van deze bijdragen steeds minder heeft bedragen dan € 408,- per kind per kwartaal.

2.

De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 7 februari 2012 ongegrond verklaard.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn inkomen, na het beëindigen van de kinderbijslag, ontoereikend is om de bijdrage aan het LBIO te voldoen. De toename van de schuld aan het LBIO zal appellant dwingen tot het verzoeken om schuldsanering. De gevolgen van het besluit geen kinderbijslag toe te kennen zijn daarom onevenredig in relatie tot het met het besluit te dienen doel. Voorts heeft appellant betoogd dat het weigeren van kinderbijslag op de grond dat hij onvoldoende in het onderhoud heeft bijgedragen strijdig is met verschillende internationale bepalingen omdat er geen regeling is getroffen voor mensen met een laag inkomen zoals appellant.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge het eerste lid van artikel 7 van de AKW heeft de verzekerde recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort of jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden. Het vijfde lid van artikel 7 van de AKW bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld naar welke wordt beoordeeld of een kind in belangrijke mate of grotendeels door de verzekerde wordt onderhouden. In het Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag (Stb. 1995, 451) is bepaald dat de verzekerde een kind in belangrijke mate onderhoudt, indien hij, in een geval als het onderhavige, een bijdrage in het onderhoud van het kind levert van ten minste - ten tijde in geding - € 408,- per kwartaal.

4.2.

Nu de kinderen van appellant gedurende de in geschil zijnde kwartalen niet tot zijn huishouden behoorden, heeft appellant eerst aanspraak op kinderbijslag, indien hij heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij de kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. Niet in geschil is dat appellant in de kwartalen die voor ieder kind nog in geding zijn niet een bijdrage in het levensonderhoud van dat kind heeft geleverd van ten minste € 408,- per kind per kwartaal. Dit betekent dat appellant vanaf tweede kwartaal van 2010 tot en met het eerste kwartaal van 2011 om die reden geen recht heeft op kinderbijslag voor zijn kinderen[kind2],[kind3] en [kind1].

4.3.

Appellant heeft betoogd dat hij de onderhoudsbijdrage - ook de bijdrage aan het LBIO - niet kon opbrengen, omdat hij daartoe de financiële armslag miste. Het recht op kinderbijslag is afhankelijk van de financiële draagkracht die iemand heeft, hetgeen een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling oplevert, wat in strijd zou zijn met artikel 8 juncto artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 2 van de Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), aldus appellant. Hij heeft zich voorts beroepen op de artikelen 18, 26 en 27 van het IVRK.

4.4.

Het is vaste rechtspraak van de Raad dat het hanteren van een vaste, inkomensonafhankelijke onderhoudsbijdragen in het kader van het vaststellen van het recht op kinderbijslag, zonder rekening te houden met de financiele draagkracht van de aanvrager, niet in strijd is met het in verschillende verdragen neergelegde gebod van gelijke behandeling. Kinderbijslag is bedoeld als tegemoetkoming in de onderhoudskosten van kinderen. De AKW, in het bijzonder artikel 7, en het daarop gebaseerde Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag vormen een gedetailleerde en genuanceerde regeling op grond waarvan onder andere rekening wordt gehouden met de vraag of het kind al dan niet een huishouden vormt met de aanvrager van kinderbijslag, met de reden waarom het kind niet tot het huishouden van de aanvrager behoort, of en in welke mate het kind inkomen heeft en of en in welke mate de ouder bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van een kind dat niet tot zijn huishouden behoort. Anders dan appellant heeft betoogd, kent de AKW wel degelijk verschillende gradaties van onderhoud: het in belangrijke mate en grotendeels onderhouden. Echter, als een ouder niet voldoende of niet aan het onderhoud heeft bijdragen, is daarin een grond is gelegen voor het toekennen van minder of geen kinderbijslag. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraken van 14 januari 1998 en 1 augustus 1990 (ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7511 en ECLI:NL:CRVB:1990:ZB3156) met betrekking tot onder andere artikel 14 van het EVRM.

De Raad ziet geen aanleiding om met betrekking tot artikel 2 van het IVRK, welke bepaling in deze uitspraken niet was ingeroepen, tot een ander oordeel te komen. Voor zover appellant bedoeld heeft te betogen dat de hoogte van de onderhoudsbijdrage evenredig zou moeten zijn aan het inkomen van de ouder, moet worden geoordeeld dat deze grond geen doel kan treffen reeds omdat appellant in de kwartalen in geding in het geheel niet aan het onderhoud heeft bijgedragen. Het beroep op de artikelen 18, 26 en 27 van het IVRK kan geen doel treffen reeds omdat deze bepalingen niet kunnen worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet (ECLI:NL:CRVB:2010: BO3580, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2321 en ECLI:NL:CRVB:2008:BD0221).

4.5.

Met betrekking tot de grond dat de nadelige gevolgen van het besluit tot weigering van kinderbijslag onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, wordt het volgende overwogen. Toetsing van een besluit aan artikel 3:4 van de Awb kan alleen dan plaatsvinden als de rechtsregels waarop het besluit van een bestuursorgaan berust ruimte laten voor belangenafweging of, anders gezegd, als die belangenafweging niet geacht moet worden reeds door de wetgever te zijn verricht, wat het geval zal zijn bij gebonden besluiten. Uit 4.1 volgt dat in het onderhavige geval sprake is van een gebonden besluit. Niettemin is in de rechtspraak aanvaard dat aan de rechter enige afweging ter zake van het al dan niet intreden van de met de betreffende regel beoogde rechtsgevolgen een beoordeling toekomt, en wel aan de hand van het criterium dat strikte toepassing van de wet in die mate in strijd kan komen met fundamentele rechtsbeginselen dat zij op grond daarvan achterwege moet blijven (ECLI:NL:CRVB:1998:AA8788). Uit hetgeen is overwogen in 4.4 volgt reeds dat daar in dit geval geen sprake van is.

4.6.

Hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2014.

(getekend) T.L. de Vries

(getekend) M.M. Spaans

RB