Home

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:138, 12-4897 WMO

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:138, 12-4897 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 februari 2014
Datum publicatie
7 april 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:138
Zaaknummer
12-4897 WMO

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om toelating tot de maatschappelijke opvang. Geen geldige verblijfstitel. Van appellante kon verlangd worden zich te melden bij DT&V om gebruik te maken van de voorzieningen die in een VBL ter beschikking staan. Voor het college bestond geen noodzaak om appellante in de periode in geding maatschappelijke opvang te bieden. Beroep op art. 8 EVRM slaagt niet.

Uitspraak

12/4897 WMO

Datum uitspraak: 26 februari 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 31 juli 2012, 12/3450 en 12/3408 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2014 waar mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld, voor appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.W. Franssen.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante is een uitgeprocedeerde asielzoekster van Congolese nationaliteit. Op

5 juli 2012 heeft appellante bij het college een aanvraag ingediend voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Aanleiding voor die aanvraag is dat appellante de opvang die zij bij Stichting Vluchtbed Breda geniet, per 1 augustus 2012 moet verlaten en niet over andere opvang beschikt.

1.2.

Na een ingebrekestelling heeft appellante op 19 juli 2012 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 5 juli 2012. Tevens heeft appellante een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.

1.3.

Bij besluit van 20 juli 2012 heeft het college de gevraagde opvang afgewezen op de grond dat appellante niet beschikt over een geldige verblijfstitel en dat niet is gebleken dat er ten aanzien van haar sprake is van een positieve verplichting op basis waarvan het college opvang zou moeten bieden. Voorts heeft het college overwogen dat het voor appellante mogelijk is om gebruik te maken van de voorzieningen die in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) te Vught ter beschikking staan. Ook heeft het college overwogen dat niet gebleken is dat het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) niet bereid is om op basis van de Wet Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers opvang en leefgeld aan appellante te verstrekken.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, het beroep tegen de weigering om tijdig te beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 20 juli 2012 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Ten aanzien van de ongegrondverklaring van het beroep heeft de voorzieningenrechter overwogen dat appellante niet kan worden aangemerkt als een kwetsbaar persoon als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts heeft de voorzieningenrechter nog gewezen op het feit dat uit de overgelegde informatie van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) is gebleken dat appellante gebruik kan maken van de opvangvoorzieningen die in een VBL ter beschikking staan. Appellante dient dan mee te werken aan haar terugkeer. Als appellante hieraan niet mee wil werken, betekent dit volgens de voorzieningenrechter niet dat er geen voorliggende voorziening is, maar dat appellante van de voorhanden zijnde voorziening geen gebruik wil maken.

3.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 juli 2012 ongegrond is verklaard. Volgens appellante behoort zij tot de groep kwetsbare personen en behoeft zij bescherming in het licht van het EVRM. Het college had als vangnet moeten fungeren in de periode dat het COA haar nog niet opving.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Vaststaat dat appellante, gelet op haar verblijfsstatus, op grond van de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo in de gemeente Breda.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW5501), volgt onder bepaalde omstandigheden uit de doorwerking van artikel 8 van het EVRM in de nationale rechtsorde, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de vorm van het tijdelijk bieden van onderdak, blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen om wel toegelaten te worden. Daarbij is van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt.

4.3.

Uit de uitspraak van de Raad van 20 juni 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8957) volgt dat wanneer een betrokkene gebruik kan maken van de voorzieningen die hem in een VBL ter beschikking staan, in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat de weigering van de gemeente de betrokkene opvang te bieden, geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die opvang en de particuliere belangen van de betrokkene om tot de opvang te worden toegelaten.

4.4.

De Raad is met de voorzieningenrechter van oordeel dat in het onderhavige geval ten tijde van belang van appellante verlangd kon worden zich te melden bij de DT&V om gebruik te maken van de voorzieningen die in een VBL ter beschikking staan. Hiertoe overweegt de Raad dat appellante in het verleden feitelijk opvang genoot in de VBL te Vught en op

14 juni 2011 uit eigen beweging deze VBL heeft verlaten. Van een geobjectiveerde noodzaak hiertoe is de Raad evenwel niet gebleken. De Raad leidt voorts uit de onderhavige gedingstukken en het verhandelde ter zitting af dat, indien appellante zich ten tijde hier van belang wederom bij de VBL had gemeld, zij daar feitelijk opnieuw zou zijn opgevangen. Onder deze omstandigheden bestond er voor het college geen noodzaak om appellante in de periode in geding maatschappelijke opvang te bieden.

4.5.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad komt aan een bespreking van de overige beroepsgronden niet toe. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.

5.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G. Zeben-de Vries en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) D. Heeremans

IvR