Centrale Raad van Beroep, 22-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1458, 13-458 WWB
Centrale Raad van Beroep, 22-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1458, 13-458 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 april 2014
- Datum publicatie
- 2 mei 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1458
- Zaaknummer
- 13-458 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 4, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 19, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 31, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 34, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 47a, Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023] art. 81
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering AIO-aanvulling. De omstandigheid dat echtgenoten naar burgerlijk recht huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, ongeacht of die onder Nederlands recht of naar Duits recht tot stand zijn gekomen, is voor de toepassing van de WWB niet relevant. De wettelijke onderhoudsplicht prevaleert. De echtgenote van appellant beschikte over een vermogen ruim boven de grens van het vrij te laten vermogen zodat daarmee, bij de beoordeling en vaststelling van het recht op AIO-aanvulling van appellant, rekening diende te worden gehouden. Geen dringende redenen om af te zien van intrekking of terugvordering.
Uitspraak
13/458 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 december 2012, 12/2998 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meulen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.E. Eind.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren op 27 juni 1945, is gehuwd met [echtgenote] ([echtgenote]), geboren op 11 februari 1954. Zij hebben jarenlang, tot maart/april 1996, in Duitsland gewoond. Appellant ontving sinds 1 juni 2010 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet met een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij onder meer een brief van 7 december 2010 is appellant erop gewezen dat hij wijzigingen in zijn situatie zo snel mogelijk dient door te geven. Als voorbeeld van een dergelijke wijziging wordt in die brief genoemd het ontvangen van een erfenis door de partner.
Uit een formulier “inkomstenopgave” dat appellant en [echtgenote] op 25 november 2011 hebben ingevuld en ondertekend, blijkt dat [echtgenote] een erfenis heeft ontvangen van
€ 40.000,- waarvan op dat moment nog € 27.258,- over is. Volgens een bijgevoegd bankafschrift is het bedrag van € 40.000,- op 17 maart 2011 op een bankrekening van
[echtgenote] overgemaakt. Uit een eveneens bijgevoegde notariële akte komt naar voren dat appellant en [echtgenote] op 15 maart 1978 huwelijkse voorwaarden naar Duits recht hebben laten opmaken. Daarbij is gekozen voor zogenoemde Gütertrennung, waarbij iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellant en
[echtgenote] met ingang van 17 maart 2011 ingetrokken en de verleende AIO-aanvulling over de periode van 17 maart 2011 tot en met 31 januari 2012 tot een bedrag van € 6.862,17 netto van hen teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant en [echtgenote] vanaf 17 maart 2011 beschikten over een vermogen dat uitging boven de grens van het vrij te laten vermogen.
Bij besluit van 8 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2012 ongegrond verklaard. [echtgenote] heeft hierop haar aandeel van de vordering tot een bedrag van € 3.431,07 aan de Svb voldaan. Appellant heeft beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is, kort gezegd, overwogen dat het recht op AIO-aanvulling van appellant mede wordt bepaald door de erfenis die [echtgenote] heeft ontvangen, dat tussen hen gemaakte huwelijkse voorwaarden daaraan niet afdoen en dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de ontvangst van de erfenis niet tijdig melding te maken bij het Svb.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank en de Svb ten onrechte zijn voorbijgegaan aan het tussen appellant en [echtgenote] naar Duits recht geformaliseerde huwelijksgoederenregime, dat appellant redelijkerwijs niet kan beschikken over het vermogen van [echtgenote] en dat er dringende redenen zijn die zich verzetten tegen het aanbreken van de erfenis door of voor een ander dan de erfgenaam. Voorts is wettelijke rente gevorderd vanaf het tijdstip dat de
AIO-aanvulling niet langer is uitbetaald.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande, de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 4, aanhef en onder c, van de WWB is bepaald dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder gezin wordt verstaan:
1e de gehuwden tezamen,
(…).
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, heeft het gezin recht op algemene bijstand indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Op grond van artikel 34, derde lid, van de WWB was de vermogensgrens ten tijde in geding voor de gezinsleden tezamen € 11.110,- in 2011 en € 11.370,- in 2012.
Uit het samenstel van de in 4.1 tot en met 4.3 genoemde wetsartikelen volgt dat het recht op bijstand, en dus ook het in artikel 47a van de WWB e.v. neergelegde recht op
AIO-aanvulling van appellant, mede afhankelijk is van de (omvang van de) middelen waarover de huwelijkspartner beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De tekst van de betreffende artikelen is duidelijk en laat geen ruimte voor een andere uitleg.
Het betoog van appellant komt erop neer dat in zijn geval, waarin naar Duits recht sprake is van Gütertrennung, vanwege het strikte karakter daarvan het uit een erfenis toegevallen vermogen van de echtgenote voor de beoordeling en vaststelling van de AIO-aanvulling niettemin buiten beschouwing dient te blijven. Dit betoog treft geen doel. De omstandigheid dat echtgenoten naar burgerlijk recht huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, ongeacht of die onder Nederlands recht of naar Duits recht tot stand zijn gekomen, is voor de toepassing van de WWB niet relevant. Los van de duidelijke keuze van de WWB-wetgever laat het sluiten van huwelijkse voorwaarden immers onverlet dat echtgenoten ingevolge artikel 81 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen. De wettelijke onderhoudsplicht prevaleert; de bijstand is complementair van aard.
De stelling van appellant dat hij niet zelf over de erfenis van [echtgenote] kan beschikken en/of dat deze vanwege de emotionele betekenis daarvan buiten beschouwing moet worden gelaten, doet aan het voorgaande geen afbreuk. Vaststaat immers dat [echtgenote] ten tijde in geding beschikte over een vermogen ruim boven de grens van het vrij te laten vermogen zodat daarmee, gelet op wat in 4.4 en 4.5 is overwogen, bij de beoordeling en vaststelling van het recht op AIO-aanvulling van appellant rekening diende te worden gehouden. In wat overigens is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen, als bedoeld in de Beleidsregels van de Svb, om van intrekking of terugvordering van de AIO-aanvulling van appellant af te zien.
Uit wat in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het vorenstaande betekent dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen plaats is.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.K. Dekker