Centrale Raad van Beroep, 29-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1464, 13-68 WWB
Centrale Raad van Beroep, 29-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1464, 13-68 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 april 2014
- Datum publicatie
- 2 mei 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1464
- Zaaknummer
- 13-68 WWB
Inhoudsindicatie
Weigering langdurigheidstoeslag. Appellante voldoet niet aan het bepaalde in artikel 4 van de Verordening Langdurigheidstoeslag 2009 en deze bepaling moet niet, zoals appellante bepleit, als onverbindend worden beschouwd. Geen sprake van zodanige bijzondere omstandigheden dat het dagelijks bestuur daarin aanleiding had moeten vinden om in afwijking van de Verordening de gevraagde langdurigheidstoeslag, geheel of een deel daarvan, aan appellante te verstrekken.
Uitspraak
13/68 WWB
Datum uitspraak: 29 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 november 2012, 12/2061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Roemers.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 27 oktober 2011 bij het dagelijks bestuur een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de periode van 16 oktober 2010 tot 16 oktober 2011.
Bij besluit van 23 november 2011 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen, op de grond dat het recht op langdurigheidstoeslag niet was vast te stellen.
Bij besluit van 26 april 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit, met wijziging van de motivering, gehandhaafd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante vanaf
1 maart 2010 inkomsten uit en in verband met arbeid had die ruimschoots uitstegen boven de voor haar geldende bijstandsnorm. Ter zitting van de rechtbank heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat het inkomen van appellante gedurende korte tijd zelfs ver boven de grens van 110% van de toepasselijke bijstandsnorm is geweest. Zo bedroeg haar inkomen in maart 2010 € 1.444,21 netto, terwijl 110% van de toepasselijke norm € 1.030,- was. Tevens verkeerde appellante niet in een situatie waarin zij geen uitzicht op inkomensverbetering had. Daardoor voldeed zij in de referteperiode van drie jaar voorafgaand aan de peildatum 16 oktober 2010 niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een langdurigheidstoeslag, zoals bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht om vergoeding van de door haar geleden schade in de vorm van wettelijke rente.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB, zoals luidend in de periode van 1 januari 2009 tot 1 januari 2012, verleent het college, in dit geval het dagelijks bestuur, op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht op inkomensverbetering.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, zoals luidend ten tijde hier van belang, stelt de gemeenteraad bij verordening regels vast met betrekking tot het verlenen van langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB. De in genoemd artikel bedoelde verordening is in dit geval de Verordening Langdurigheidstoeslag 2009, vastgesteld door het Algemeen Bestuur van de gemeenschappelijke regeling ‘Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug’, in werking getreden op 1 januari 2009 (Verordening).
In artikel 4, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarde van het hebben van een langdurig, laag inkomen is voldaan als gedurende de referteperiode het inkomen niet uitkomt boven 100% van de bijstandsnorm.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante in de referteperiode heeft voldaan aan de voorwaarde van een laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid van de WWB.
Appellante heeft aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zij aan die voorwaarde heeft voldaan, omdat haar inkomen in de referteperiode weliswaar uitkwam boven 100% van de voor haar toepasselijke bijstandsnorm, maar, volgens haar, 110% van die norm niet te boven ging. Zij heeft in dit verband gesteld dat artikel 4 van de Verordening onverbindend is. In de visie van appellante, die zij heeft onderbouwd met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis, is de eis dat gedurende de referteperiode het inkomen niet boven 100% van de bijstandsnorm mag uitkomen in strijd met de door de wetgever opgelegde verplichting om rekening te houden met een participatiebevorderende omgeving.
Deze grond faalt. De wetgever heeft ervoor gekozen om noch in de tekst van artikel 36, noch elders in de WWB te bepalen dat bij de uitwerking van het begrip ‘laag inkomen’ rekening dient te worden gehouden met de problematiek van de zogenoemde armoedeval of anderszins met een participatiebevorderende omgeving. Hierover bestaat geen onduidelijkheid. De gemeente heeft, anders dan appellante meent, grote vrijheid om te bepalen of, en zo ja in welke mate, rekening wordt gehouden met deze problematiek.
In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van artikel 36 van de WWB met ingang van 1 januari 2009 (Kamerstukken II 2007-2008, 31441, nr. 3), waarnaar appellante ter onderbouwing van haar standpunt heeft verwezen, is in het kader van de zogenoemde armoedevalproblematiek opgemerkt: “Gemeenten dienen in de verordening rekening te houden met een participatiebevorderende vormgeving. Wanneer gemeenten een glijdende schaal gaan gebruiken hoeven bijstandsgerechtigden niet direct de (hele) langdurigheidstoeslag in te leveren waardoor het verschil tussen werk en uitkering groter wordt. Op deze manier wordt de armoedeval voor deze groep dus kleiner en wordt het aantrekkelijker om te gaan werken.” Anders dan appellante meent kan deze enkele opmerking er niet toe leiden dat de vrijheid die de wetgever de gemeenten heeft gegeven bij de uitwerking van het begrip ‘laag inkomen’ wordt beperkt. Een bepaling in een verordening waarbij geen rekening is gehouden met de hiervoor bedoelde problematiek is dan ook niet op die grond onverbindend.
Voor zover appellante heeft bedoeld te stellen dat uit artikel 36, vijfde lid, van de WWB, zoals luidend met ingang van 1 januari 2012, moet worden afgeleid dat de eis, zoals neergelegd in artikel 4 van de Verordening, niet mocht worden gesteld, is het volgende van belang.
Bij bedoeld vijfde lid is bepaald - kort weergegeven - dat voor de toepassing van het eerste lid onder ‘laag inkomen’ niet wordt verstaan een inkomen dat hoger is dan 110 procent van de bijstandsnorm. Hiermee is de verordenende bevoegdheid van de gemeenten beperkt, in die zin dat een grens is gesteld, waarboven in elk geval geen laag inkomen kan worden aangenomen. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de wijziging van artikel 36 van de WWB met ingang van 1 januari 2012 (Kamerstukken II 2007-2008, 32815, nr. 3) is met de invoering van het vijfde lid beoogd te voorkomen dat de gemeenten bij de verordening ter uitvoering van artikel 36 van de WWB het centrale inkomensbeleid van het rijk met een eigen inkomensbeleid doorkruisen. Anders dan appellante meent, is hiermee dus niet een wettelijke uitvoering gegeven aan de onder 4.6 uit de Memorie van Toelichting geciteerde passage met betrekking tot de verkleining van de zogenoemde armoedeval.
Wat onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen leidt tot de slotsom dat appellante niet voldoet aan het bepaalde in artikel 4 van de Verordening en dat deze bepaling niet, zoals appellante bepleit, als onverbindend moet worden beschouwd. Aangezien het inkomen van appellante, zoals weergegeven in 1.3 en wat door appellante niet gemotiveerd is bestreden, gedurende korte tijd ruimschoots hoger was dan de toepasselijke bijstandsnorm en ook hoger dan het bedrag van die norm op jaarbasis, verhoogd met het toepasselijke bedrag aan langdurigheidstoeslag, is in dit geval ook geen sprake van zodanige bijzondere omstandigheden dat het dagelijks bestuur daarin aanleiding had moeten vinden om in afwijking van de Verordening de gevraagde langdurigheidstoeslag, geheel of een deel daarvan, aan appellante te verstrekken. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het verzoek om het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente zal om die reden worden afgewezen. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin