Home

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1673, 13-3246 WSFBSF

Centrale Raad van Beroep, 07-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1673, 13-3246 WSFBSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 mei 2014
Datum publicatie
19 mei 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1673
Zaaknummer
13-3246 WSFBSF

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering studiefinanciering. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vóór juni 2012 wel woonde op haar GBA-adres.

Uitspraak

13/3246 WSF

Datum uitspraak: 7 mei 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

7 mei 2013, 12/763 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2014. Appellante is verschenen en heeft zich laten bijstaan door mr. Brouwer. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. De Minister heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2012 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf 28 juni 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het [adres].

1.2. Bij besluit van 7 juli 2012 heeft de Minister appellante vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 1.143,24, dat als gevolg van de herziening te veel aan appellante is betaald, teruggevorderd.

1.3. Bij besluit van 27 september 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 juli 2012 ongegrond verklaard. Aan de herziening en terugvordering heeft de Minister ten grondslag gelegd dat uit een op 4 juni 2012 verrichte controle is gebleken dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de GBA staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een huisbezoek op 4 juni 2012 op het GBA-adres van appellante alsmede op het GBA-adres van de ouders van appellante. Van de huisbezoeken is door de sociaal rechercheurs een rapport opgemaakt. Hierin wordt onder meer beschreven dat de getoonde woning op het [adres] ten tijde van de controle leeg stond. Voor wat betreft de periode waarover de herziening heeft plaatsgevonden is in het bestreden besluit aangegeven dat indien de studerende niet woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de GBA, herziening plaatsvindt uiterlijk tot de datum van inschrijving op het laatst bekende GBA-adres.

2.1. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante gesteld dat zij op het GBA-adres heeft samengewoond met haar vriend en dat zij, nadat de relatie was verbroken, het weekend vóór de controle de woning op het GBA-adres heeft verlaten.

2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit kan worden gedragen door de bevindingen in het rapport van de sociaal rechercheurs. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vóór juni 2012 wel woonde op haar

GBA-adres. Daartoe is van belang geacht dat appellante aanvankelijk tegenover de controleurs heeft verklaard dat zij woont op haar GBA-adres en pas onder druk van de constateringen van de controleurs heeft verklaard dat zij thuis woont. Aan de verklaringen van de gestelde medebewoners op het GBA-adres komt volgens de rechtbank geen waarde toe omdat deze verklaringen afkomstig zijn van bij de zaak betrokken individuen en niet van instanties.

3.

Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt dat zij vanaf oktober 2011 tot 2 juni 2012 op het GBA-adres heeft samengewoond met haar ex-vriend. De betreffende woning op het GBA-adres is eigendom van de vader van haar ex-vriend. Nu ze tot 2 juni 2012 heeft gewoond op haar GBA-adres heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de herziening en terugvordering van studiefinanciering bij het bestreden besluit in rechte stand houdt. Ze was net het weekend voor de controle verhuisd naar haar ouders omdat haar relatie was beëindigd. Aangezien toen nog niet duidelijk was of zij bij haar ouders zou blijven wonen had ze nog geen wijziging van woonadres doorgegeven. Appellante en haar vader voelden zich betrapt en hebben daardoor niet meteen de juiste verklaring afgelegd tegenover de sociaal rechercheurs. De rechtbank heeft ten onrechte geen waarde gehecht aan de overgelegde verklaringen van twee medebewoners, die beiden hebben verklaard dat appellante van 8 oktober 2011 tot 2 juni 2012 heeft gewoond op haar GBA-adres.

4.

De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van

10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.

4.1.2. Ingevolge artikel 1.2 van de Wsf 2000 is voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.

4.1.3. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:

a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en

b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.

4.1.4. De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.1.5. Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.

4.1.6. Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA.

4.1.7. In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de Minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

4.2.

De voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende zijn, voor zover hier van belang, door de wetgever neergelegd in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Daarnaast heeft de wetgever, vanuit het oogpunt van een effectieve fraudebestrijding, in de Wsf 2000 artikel 9.9, tweede lid, ingevoerd. Dit artikellid levert een wettelijk vermoeden op dat de op een bepaald moment vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 bestaat vanaf het moment waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de GBA heeft ingeschreven. Het wettelijk vermoeden kan door de studerende worden weerlegd. Daarvoor is vereist dat de studerende bewijs levert waarmee onomstotelijk wordt aangetoond dat hij gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op het betreffende GBA-adres. Slaagt de studerende in dat bewijs dan moet de Minister onder toepassing van de hardheidsclausule afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening afzien. Voor een uitgebreide beschrijving en beoordeling van deze wettelijke systematiek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146.

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ten tijde van de huisbezoeken op

4 juni 2012 niet woonde op het adres waaronder zij in de GBA stond ingeschreven. Daarmee staat vast dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Deze vaststelling leidt voor appellante, in aanmerking nemend de datum van inwerkingtreding van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 bezien in samenhang met artikel 1.2 van de Wsf 2000, tot een herziening van de studiefinanciering naar de norm van een thuiswonende studerende met ingang van 1 januari 2012. Dit is slechts anders indien appellante het verlangde onomstotelijke bewijs heeft geleverd dat zij in de, hier van belang zijnde, periode tot 2 juni 2012 wel op het GBA-adres heeft gewoond.

Ter onderbouwing van haar, desgevraagd ter zitting bevestigde, standpunt dat zij van oktober 2011 tot 2 juni 2012 heeft gewoond op het GBA-adres heeft ze een (summiere) huurovereenkomst met ingangsdatum 1 oktober 2011 en verklaringen van haar ex-vriend en een medebewoner overgelegd, die stellen dat appellante van 8 oktober 2011 tot 2 juni 2012 op het GBA-adres heeft gewoond. Ten slotte is in hoger beroep een summiere verklaring van twee buurtbewoners overgelegd, waarin wordt vermeld dat appellante vanaf medio 2011 tot

4 juni 2012 op het GBA-adres heeft gewoond.

4.4.

Het verhaal van appellante is inconsistent. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante reeds vanaf 28 juni 2011 stond ingeschreven op het GBA-adres en dat zij in haar op

10 augustus 2011 ingediende aanvraag om studiefinanciering heeft aangegeven uitwonend te zijn op het GBA-adres. Als postadres is daarbij opgegeven het adres van haar ouders. Verder stemt de periode waarin appellante zou hebben gewoond op het GBA-adres in de diverse getuigenverklaringen niet overeen. Het gegeven dat appellante is ingeschreven op het

GBA-adres reeds ruim voor de datum waarop appellante beweerdelijk stelt te zijn gaan wonen op dat adres, alsmede de tegenstrijdige verklaringen van de getuigen en van appellante zelf over het moment waarop zij op het GBA-adres is gaan wonen doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van haar verklaring over de feitelijke woonsituatie. Appellante heeft ter zitting desgevraagd voor deze inconsistenties geen enkele verklaring kunnen geven. Voorts had het voor de hand gelegen dat als het zo gegaan is als appellante stelt, zij van meet af aan tegenover de sociaal rechercheurs verklaard zou hebben dat ze op 2 juni 2012 was verhuisd. Verder heeft appellante geen bewijs geleverd van huurbetalingen. Al deze gegevens in samenhang bezien leiden tot de conclusie dat appellante weliswaar regelmatig op het

GBA-adres, waar haar ex-vriend woonde, zal zijn geweest, maar aan twijfel onderhevig is of appellante überhaupt wel op het GBA-adres heeft gewoond. Appellante heeft in ieder geval niet het onomstotelijke bewijs geleverd op grond waarvan voorbij moet worden gegaan aan het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000.

4.5.

Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.4 leidt tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5.

Nu het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en

I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) D. Heeremans