Home

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1818, 13-707 WWB

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1818, 13-707 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 mei 2014
Datum publicatie
3 juni 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1818
Zaaknummer
13-707 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 3

Inhoudsindicatie

Blokkering, intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Gezamenlijke huishouding. Hoofdverblijf in dezelfde woning, maar geen sprake van bijzondere mate van zorg.

Uitspraak

13/707 WWB, 13/708 WWB, 13/709 WWB

Datum uitspraak: 27 mei 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 december 2012, 11/1025, 11/1026 en 11/1027 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Castricum (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kiewitt, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft

mr. A. van Deuzen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G.M. Lutgerink.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 1 maart 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het minimumloon. Appellant staat met ingang van 6 maart 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats].

1.2.

Naar aanleiding van een fraudesignaal dat appellant een bij het college onbekende bankrekening heeft waar veel geld op werd gestort, heeft de Sociale Recherche

Noord-Holland Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, het opvragen van gegevens bij openbare diensten en instanties, het opvragen van bankgegevens, waarnemingen in de omgeving van de woning van appellant in de periode 22 maart 2010 tot en met 3 mei 2010, een doorzoeking van de woning van appellant, het horen van buurtbewoners als getuigen en het verhoren van appellant en zijn medeverdachten [V.] (V) en [S.] (S). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude samenwonen en onbekende bankrekening van 22 juli 2010.

1.3.

Hangende het onderzoek heeft het college bij besluit van 29 mei 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 maart 2011 (bestreden besluit 1), de uitbetaling van de bijstand van appellant per 1 mei 2010 geblokkeerd.

1.4.

De onderzoeksresultaten hebben het college vervolgens aanleiding gegeven om bij besluit van 18 augustus 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 februari 2011 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellant met ingang van 6 maart 2006 in te trekken en bij besluit van 31 augustus 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 februari 2011 (bestreden besluit 3), de over de periode van 6 maart 2006 tot en met 25 april 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 53.783,74 en over de periode van 26 april 2010 tot en met

30 april 2010 tot een bedrag van € 181,30 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft doorgegeven dat hij heeft samengewoond en een bankrekening heeft verzwegen.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Ten aanzien van de blokkering van de betaling van bijstand heeft de rechtbank daartoe overwogen dat op grond van de verklaringen afgelegd door appellant, V en S bij de sociale recherche een gegrond vermoeden kon bestaan dat geen recht meer bestond op een (volledige) uitkering. Op grond van die verklaringen kon worden vastgesteld dat V ten tijde van zijn verklaring al drie maanden zijn hoofdverblijf had bij appellant, hetgeen niet aan het college was doorgegeven. Ten aanzien van de intrekking heeft de rechtbank overwogen dat op grond van dezelfde verklaringen een gezamenlijk hoofdverblijf van appellant en in ieder geval S op het adres van appellant in de relevante periode kan worden aangenomen. Wederzijdse verzorging kon worden aangenomen op grond van dezelfde verklaringen. De rechtbank heeft in het midden gelaten of het verzwijgen van de bankrekening ook grond kon zijn tot intrekking. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn psychische beperkingen in de weg stonden aan het op juiste wijze naleven van zijn inlichtingenverplichting. Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat de psychische klachten van appellant geen dringende reden vormen voor afzien van of matigen van de terugvordering, nu er geen sprake was van onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering in het geval van appellant.

3.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie van de rechtbank dat appellant in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerde met in ieder geval S. Voorts hadden de psychische klachten van appellant reden moeten zijn om van de terugvordering af te zien.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tegen de blokkering heeft appellant geen zelfstandige gronden naar voren gebracht, zodat het oordeel van de rechtbank hierover verder geen bespreking behoeft.

Intrekking en terugvordering

4.2.

Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 6 maart 2006 tot en met 18 augustus 2010 (de te beoordelen periode).

4.3.

Het college heeft ter zitting verklaard dat de verzwegen bankrekening niet meer aan de bestreden besluiten 2 en 3 ten grondslag wordt gelegd. Het college handhaaft zijn standpunt dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft doorgegeven gedurende de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd met S, dan wel met V. Appellant betwist met S dan wel met V een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd.

4.4.

Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.5.

Appellant heeft op 26 en 27 april 2010 ten overstaan van de sociale recherche ten aanzien van het hoofdverblijf van V en S in zijn woning het volgende verklaard. Het is altijd zo geweest dat V en S regelmatig hoofdzakelijk bij hem verblijven, V gebruikt de slaapkamer aan de galerijzijde, S heeft zijn spullen in de slaapkamer aan de balkonzijde. Het klopt als S zegt dat hij al vier jaar bij appellant zit, maar de sociale recherche ziet wonen anders dan appellant. V heeft op 26 april 2010 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat hij sinds drie-en-een-halve maand hoofdzakelijk bij appellant woont, dat hij daar daarvoor ook al regelmatig kwam en dat hij zijn persoonlijke spullen, zoals kleding en administratie, in de slaapkamer aan de galerijzijde heeft in de woning van appellant. S heeft op 26 april 2010 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat hij gewoon open kaart wil spelen en dat hij de meeste tijd, dagelijks, in de woning van appellant verblijft, dat hij daar gewoon zijn hoofdverblijf heeft, het is niet officieel, maar de buren zullen ook niet anders weten dan dat hij daar woont. Die situatie was op dat moment zo’n vier jaar zo. Na het overlijden van zijn vader, is hij eerst wat gaan zwerven, maar daarna is hij bij appellant en V gaan wonen in de woning van appellant. In de periode dat hij bij appellant en V woont, zo’n vier jaar, wonen zij daar met zijn drieën. V en S hebben allebei een slaapkamer in gebruik en hebben hun persoonlijke spullen en administratie in de woning. Het klopt dat zijn auto veel bij de woning gezien wordt, omdat hij er woont. Hij doucht daar ook.

4.6.

Deze verklaringen van appellant, V en S vinden steun in de verklaringen van buren van het adres van appellant. Eén getuige, die op haar adres woont vanaf 1999, heeft verklaard appellant, V en S van een foto te herkennen als de bewoners van de woning van appellant. Zij ziet en hoort ze dagelijks, ruikt dat ze buiten staan te roken op het balkon, ziet ze langs haar raam lopen en van de woning weggaan en weer terugkomen, ze ziet ze de hond uitlaten en in de buurt samen boodschappen doen. Die situatie is vanaf het begin al zo, zo’n 5 à 6 jaar. Overige buurtbewoners hebben verklaard appellant veel bij zijn woning te zien in het gezelschap van “twee oudere mannen”, die zij van de foto hebben herkend als V en S.

4.7.

Uit 4.5 en 4.6 volgt dat V en S in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellant. De stellingen dat S een andere woning had en dat V een deel van de te beoordelen periode in detentie heeft gezeten, zijn onvoldoende om tot een ander oordeel ten aanzien van het hoofdverblijf in de te beoordelen periode te komen, reeds omdat appellant deze stellingen niet nader heeft onderbouwd.

4.8.

De definitie van gezamenlijke huishouding in artikel 3, derde lid, van de WWB spreekt uitdrukkelijk over twee personen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de hiermee overeenkomende relevante bepalingen van artikel 3 van de Algemene bijstandswet (thans artikel 3 van de WWB) komt de bedoeling naar voren om voor de toepassing van deze wet(ten) te komen tot gelijkstelling van degenen die een gezamenlijke huishouding voeren met gehuwden. Met andere woorden, het moet gaan om twee personen die ongehuwd samenwonen onder feitelijke omstandigheden die op één lijn moeten worden gesteld met die van gehuwden. De Raad heeft eerder uitgesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE3698) dat zich de situatie kan voordoen dat twee personen - getoetst aan de wettelijke beoordelingscriteria - een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog een of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

4.9.

De onderzoeksbevindingen bieden geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat aan die voorwaarde is voldaan.

4.9.1.

Appellant heeft op 26 en 27 april 2010 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat hij, V en S gezamenlijk eten, dat hij kookt, dat V en S gebruik maken van zijn douche, wasmachine en televisie, dat S ook wel eens kookt, dat hij wel eens geld heeft opgenomen voor S, dat ze samen boodschappen doen, waarvoor hij meestal betaalt, maar soms ook S en V, dat V en S maandelijks 250 euro betalen om gezamenlijk eten van te betalen en dat hij in 2007 een achterstallige betaling voor S heeft voorgeschoten. V heeft op 26 april 2010 ten overstaan van de sociale recherche verklaard te proberen appellant € 275,- in de maand te betalen voor zijn verblijf in de woning, dat appellant een perfecte kok is die hem goed verzorgt, dat S wel eens zijn weekgeld ophaalt bij de bank omdat die zijn pincode kent, dat hij, appellant en S alle drie de was doen in de woning van appellant en dat appellant en S de boodschappen doen, maar dat hij ook wel eens wat meeneemt. S heeft op 26 april 2010 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat appellant zijn administratie doet, dat appellant zijn auto gebruikt, dat hij € 250,- in de maand betaalt aan appellant, inclusief alles, dat hij mee-eet en ook wel eens boodschappen koopt, dat anderen van zijn boodschappen mogen gebruiken, dat hij appellant en V regelmatig rijdt als ze uitgaan, dat hij wel eens de afwas doet en stofzuigt, dat er geen afspraken zijn over de verdeling van de huishoudelijke taken tussen hem, appellant en V, maar dat iedereen zijn steentje bijdraagt, dat appellant en V wel eens geld van zijn rekening hebben opgenomen als hij ziek was, dat hij zijn pincode heeft gegeven aan appellant en V, dat ze alle drie de was doen, dat hij en appellant meestal samen het eten koken, dat de boodschappen uit de portemonnee worden betaald en dat hij wel eens een auto huurt als appellant en V met meerdere personen bijvoorbeeld naar een discotheek verderop in het land willen gaan, waarvan zij de kosten met hun drieën delen.

4.9.2.

Op grond van deze verklaringen kan niet worden geoordeeld dat appellant en ofwel V ofwel S ten opzichte van elkaar blijk hebben gegeven van een bijzondere mate van zorg, die niet aanwezig was ten opzichte van de andere persoon, zoals het college kennelijk meent. Appellant kan dan ook niet geacht worden een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB te voeren met ofwel S ofwel V. Daarbij zij aangetekend dat artikel 3, derde lid, van de WWB gemeentebesturen niet de ruimte biedt om, wanneer meer dan twee personen op min of meer gelijke voet hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben aan de hand van andere dan de wettelijke criteria te bepalen wie een gezamenlijke huishouding voert en wie alleenstaande is.

4.10.

Uit 4.9 tot en met 4.9.2 volgt dat het bestreden besluit 2 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. Dit brengt mee dat de grondslag aan de terugvordering is komen te ontvallen, zodat het bestreden besluit 3 eveneens moet worden vernietigd.

4.11.

De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen voor zover daarbij de beroepen tegen het bestreden besluit 2 en het bestreden besluit 3 ongegrond zijn verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren doen, zal de Raad deze beroepen gegrond verklaren en het bestreden besluit 2 en het bestreden besluit 3 vernietigen. Mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, bestaat aanleiding het college op te dragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen de intrekking en de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop merkt de Raad op dat uit 4.5, 4.6 en 4.9.1 volgt dat de onderzoeksbevindingen voldoende aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat V en S gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant en dat appellant de kosten van het bestaan met hen kon delen. Appellant heeft daarvan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het college. Het college kan daaraan gevolgen verbinden door bijvoorbeeld de toeslag op de bijstand op een lager percentage vast te stellen, omdat appellant vanaf 6 maart 2006 de kosten met anderen kon delen.

4.12.

Gelet op wat in 4.11 is overwogen, ziet de Raad geen aanleiding om, zoals appellant ter zitting heeft verzocht, gebruik te maken van de in artikel 8:68 van de Awb neergelegde bevoegdheid om het onderzoek in deze zaak te heropenen om appellant in de gelegenheid te stellen nader bewijs te leveren met betrekking tot zijn psychische gesteldheid.

5.

Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant, waarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 worden aangemerkt als samenhangende zaken. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 28 februari 2011 ongegrond zijn verklaard;

-

verklaart de beroepen tegen de besluiten van 28 februari 2011 gegrond;

-

vernietigt de besluiten van 28 februari 2011;

-

bepaalt dat het college nieuwe besluiten op de bezwaren neemt met inachtneming van deze uitspraak;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en

C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) S.K. Dekker

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.