Centrale Raad van Beroep, 28-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1824, 12-1643 WIA
Centrale Raad van Beroep, 28-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1824, 12-1643 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 mei 2014
- Datum publicatie
- 3 juni 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1824
- Zaaknummer
- 12-1643 WIA
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering WGA-uitkering. Geen melding gemaakt van werkzaamheden en hierbij gegenereerde inkomsten. Het Uwv heeft voldoende onderzoek gedaan naar de hoogte van het aan appellante toe te rekenen inkomen. Daarbij is het Uwv eveneens uitgegaan van de verklaringen van appellante en informatie van de FIOD. Appellante heeft geen ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat de schatting onjuist is.
Uitspraak
12/1643 WIA
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
8 februari 2012, 11/7765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A. Breetveld hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Breetveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 5 september 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellante met ingang van 12 september 2006 ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.3. Bij besluit van 8 februari 2011 heeft het Uwv appellantes WGA-uitkering met ingang van 1 oktober 2007 herzien en over de periode van 1 oktober 2007 tot 1 juni 2010 een bedrag van € 77.387,70 bruto aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 16 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het rapport Werknemersfraude van 18 april 2011 zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het Uw zich op goede gronden heeft gebaseerd op de door de FIOD-ECD aangeleverde gegevens. Het rapport is door de rechtbank voorts voldoende inzichtelijk en concludent geacht.
2.3. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante, door geen melding te maken van haar werkzaamheden en hierbij gegenereerde inkomsten, gehandeld heeft in strijd met de ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA op haar rustende verplichting om op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie te verschaffen waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering.
2.4. Voor wat betreft de herziening en de terugvordering heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht, met toepassing van de artikelen 76 en 77 van de Wet WIA, het recht op uitkering van appellante ingevolge de Wet WIA over de periode 1 oktober 2007 tot 1 juni 2010 heeft herzien en vervolgens geoordeeld dat, nu niet gebleken is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, het Uwv op grond van artikel 77, eerste lid, eerste volzin, van de Wet WIA verplicht was om hetgeen onverschuldigd betaald is, zijnde een bedrag van
€ 77.387,70, terug te vorderen.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Voorts stelt appellante dat de periode van terugvordering onjuist is vastgesteld en dat het Uwv van een te hoog bedrag aan kasstortingen is uitgegaan. Hierbij had het Uwv zelf dienen te onderzoeken om wat voor bedragen het ging en niet mogen afgaan op de informatie van de FIOD-ECD. Dat zij heeft nagelaten melding te maken van haar inkomsten staat, zo stelt appellante, er niet aan in de weg dat het Uwv dringende redenen om van terugvordering af te zien, had kunnen aannemen. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante een verklaring van V. Franken overgelegd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In navolging van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en zoals door appellante ook niet wordt betwist, is ook voor de Raad uitgangspunt dat appellante vanuit de situatie dat zij een WGA-uitkering ontving, werkzaamheden heeft verricht waarover zij geen informatie aan het Uwv heeft verstrekt.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een bestuursorgaan in een geval als het onderhavige, waarin de verzekerde heeft verzuimd concrete, verifieerbare gegevens betreffende zijn werkzaamheden en inkomsten te verschaffen, bevoegd om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen.
Met de rechtbank en op grond van gelijke overwegingen is de Raad van oordeel dat het Uwv voldoende onderzoek heeft gedaan naar de omvang van de door appellante verrichte werkzaamheden. Daartoe heeft het Uwv onder meer gebruik gemaakt van de eigen verklaringen van appellante en informatie van de FIOD. Het standpunt van appellante dat het Uwv ten behoeve van zijn onderzoek geen informatie van de FIOD had mogen hanteren, wordt niet gevolgd. Gelet op de voorhanden gedingstukken, de houding van appellante en het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 januari 2011, 09/993016, in de strafzaak, is de Raad van oordeel dat voldoende gegevens voorhanden zijn om te kunnen concluderen dat appellante in de relevante periode inkomsten uit arbeid had van een zodanige hoogte dat zij geen aanspraak kon maken op betaling van een WIA-uitkering.
De Raad is voorts met de rechtbank en op grond van gelijke overwegingen van oordeel dat het Uwv voldoende onderzoek heeft gedaan naar de hoogte van het aan appellante toe te rekenen inkomen. Daarbij is het Uwv eveneens uitgegaan van de verklaringen van appellante en informatie van de FIOD. Nu door appellante in beroep noch in hoger beroep ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens zijn overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat de schatting onjuist is, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. Het Uwv heeft terecht en op goede gronden de hoogte van de WGA-uitkering van appellante per 1 oktober 2007 herzien.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv, op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA gehouden was de over de periode van 1 oktober 2007 tot en met 1 juni 2010 onverschuldigd betaalde WGA-uitkering van appellante terug te vorderen.
Volgens vaste rechtspraak zijn dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor de verzekerde heeft. Het gaat daarbij om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT1551). Dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, heeft appellante niet met enig feitelijk gegeven onderbouwd.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I.J. Penning
IvR