Centrale Raad van Beroep, 27-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1900, 12-3877 WWB
Centrale Raad van Beroep, 27-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1900, 12-3877 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 mei 2014
- Datum publicatie
- 5 juni 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1900
- Zaaknummer
- 12-3877 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijstand. Verblijfsvergunning verleend met terugwerkende kracht. Appellant heeft onvoldoende heeft aangetoond dat derden in de kosten van het bestaan hebben voorzien, met name doordat hij daartoe schulden is aangegaan met concrete terugbetalingsverplichtingen.
Uitspraak
12/3877 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
1 juni 2012, 11/1746 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, waarop mr. Bouts bij brief van 6 augustus 2012 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 januari 2014. Appellant is verschenen, vergezeld door [W.] ([W.]). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.M. Benning-Hellenbrand.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 15 maart 2010 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het Werkbedrijf heeft zijn adres genoteerd. Een aanvraag is niet “opgestart”, omdat appellant weliswaar rechtmatig verblijf had in Nederland, maar niet een zodanig verblijfrecht dat voor hem recht op bijstand bestond. Op 22 december 2010 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand. Het Werkbedrijf heeft daarbij genoteerd dat appellant ongehuwd is en een zelfstandige huishouding voert, dat hij woont bij de heer [K.] en een huurcontract in zijn bezit heeft, dat hij noch inkomen of vermogen, noch schulden heeft en dat hij tot op heden geleefd heeft op kosten van vrienden, kennissen en familie.
Bij besluit van 23 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een verblijfsvergunning verleend met terugwerkende kracht tot 7 september 2009. Appellant heeft op 25 maart 2011 een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de WWB met als gewenste ingangsdatum 15 maart 2010. Op het aanvraagformulier is 22 december 2010 als meldingsdatum aangegeven.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft het college die aanvraag afgewezen. Bij besluit van
4 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2011 ongegrond verklaard. Aan die afwijzing heeft het college, voor zover in dit geding nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellant ten aanzien van de periode van 15 maart 2010 tot 25 maart 2011 (te beoordelen periode) onvoldoende heeft aangetoond dat derden in de kosten van het bestaan hebben voorzien, met name doordat hij daartoe schulden is aangegaan en dat daarmee daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichtingen voor appellant zijn ontstaan. Voorts is aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant in een gedeelte van die periode niet in de gemeente Sittard-Geleen heeft verbleven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8031.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat de Raad moet terugkomen op de onder 2 genoemde rechtspraak. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de voorwaarden waaronder aan een vreemdeling met toepassing van deze rechtspraak bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend zo strikt zijn, dat zij afbreuk doen aan het karakter van de WWB, namelijk het waarborgen van een inkomen op minimumniveau. Hij heeft voorts verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de te laat betaalde bijstand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Artikel 11, tweede lid, van de WWB bepaalt dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG (toegelaten vreemdeling).
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Zoals uit de onder 2 genoemde uitspraak voortvloeit bestaan in beginsel bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht het recht op bijstand te beoordelen en vast te stellen indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend. Van de vreemdeling die niet beschikt over rechtmatig verblijf als onder 4.1 bedoeld (niet toegelaten is) kan immers niet worden gevergd dat hij een rechtens kansloze aanvraag doet. Bijstandverlenende bestuursorganen worden dan ook niet belast met het afdoen daarvan.
In dit geval bestaat geen grond om hiervan af te wijken. Het college heeft dus terecht besloten de aanvraag met terugwerkende kracht inhoudelijk in behandeling te nemen.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De omstandigheid dat een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht moet worden beoordeeld, maakt dit niet anders.
De vaststelling van bijstandbehoevendheid over een periode in het verleden kan echter zowel voor het bijstandverlenend orgaan als voor de aanvrager met moeilijkheden gepaard gaan. In die situatie is immers onmiskenbaar op enigerlei wijze voorzien in het levensonderhoud van de aanvrager en zullen de nodige daaruit voortvloeiende kosten zijn voldaan. Voor het bijstandverlenend orgaan zal het echter veelal onmogelijk zijn achteraf de toenmalige woon- en leefsituatie van de aanvrager te verifiëren en zal het voorts bezwaarlijker zijn om door hem verstrekte gegevens te controleren. De aanvrager zal vaak problemen ondervinden, omdat hij door tijdsverloop gegevens en bewijs niet of niet meer op inzichtelijke wijze kan leveren. Naar mate de te beoordelen periode langer wordt en verder in het verleden ligt, nemen deze problemen toe.
Een bijzondere complicatie betreft de situatie van de aanvrager die in de achteraf te beoordelen periode destijds als vreemdeling wel rechtmatig verblijf heeft gehad maar niet toegelaten was of zelfs in het geheel niet beschikte over rechtmatig verblijf. Deze aanvrager beschikte toen door zijn verblijfsstatus over veel minder mogelijkheden dan Nederlanders en toegelaten vreemdelingen om achteraf zijn bijstandbehoevendheid te onderbouwen. Hij had immers in de achteraf te beoordelen periode geen toegang tot reguliere arbeid en overheidsvoorzieningen en kon problemen ondervinden bij het verrichten en vastleggen van rechtshandelingen. Hij zal daardoor in die periode veelal aangewezen zijn geweest op informele wijzen van inrichting van en voorziening in het bestaan.
Indien een aanvrager heeft verkeerd in de situatie als onder 4.5.2 en 4.5.3 bedoeld, mag van hem worden verlangd ter nakoming van zijn inlichtingenverplichting dat hij over de achteraf te beoordelen periode zo gedetailleerd en nauwkeurig mogelijk opgave doet van de wijze waarop hij zijn leven heeft ingericht en hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daarbij dient hij zo mogelijk bewijsstukken over te leggen en in ieder geval concrete aanknopingspunten te verschaffen voor onderzoek en verificatie door het bijstandverlenend orgaan. Van de aanvrager mag bijvoorbeeld worden verlangd dat hij de namen en adressen noemt van degenen die hem hebben voorzien van onderdak en levensbehoeften en dat hij zoveel mogelijk precieze data en bedragen opgeeft van aangegane leningen.
Op het bijstandverlenend orgaan berust dan, gelet op wat onder 4.5.1 is overwogen, de verplichting om de aanvraag en de aldus gegeven onderbouwing zorgvuldig te onderzoeken en te verifiëren aan de hand van het verschafte bewijs en de gegeven aanknopingspunten. Vervolgens moet het beoordelen of de aanvrager, gelet op diens verblijfplaats in de achteraf te beoordelen periode, jegens hem aanspraak heeft op bijstand, of andere bijstanduitsluitende gronden in die periode afwezig waren, dan wel of de vermogens- en inkomenspositie of de leefsituatie aan bijstandsverlening in de weg staat. Indien het bijstandverlenend orgaan na dit onderzoek tot de conclusie komt dat over de achteraf te beoordelen periode recht op bijstand bestaat, dient het voorts de omvang daarvan te bepalen.
Het aanvullende karakter van de WWB brengt mee dat voor zover anderen in een achteraf te beoordelen periode hebben voorzien in de kosten van levensonderhoud van een aanvrager, dit aan bijstandsverlening met terugwerkende kracht in de weg staat. De aanvrager dient daarom aannemelijk te maken dat hij over de achteraf te beoordelen periode kosten voor levensonderhoud heeft gemaakt en tot welke omvang, en dat daarin nog niet is voorzien. Indien de betrokkene hierin slaagt, dient de bijstandsverlening beperkt te blijven tot de som van die kosten.
Een aanvrager zal dat bijvoorbeeld, maar, anders dan in de onder 2 genoemde uitspraak van de Raad is overwogen, niet uitsluitend, kunnen doen door aannemelijk te maken dat derden feitelijk in die kosten hebben voorzien en hij om die reden een reële schuld met een daadwerkelijke en concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan.
In gevallen als onder 4.5.3 bedoeld zal meestal vanwege die situatie niet gevergd kunnen worden dat de aanvrager voor de gehele periode en voor de volle omvang bewijs levert als onder 4.6.4 bedoeld, voor het feit dat hij kosten van levensonderhoud heeft gemaakt waarin nog niet voorzien is en tot welk bedrag precies, terwijl de aanvrager wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. In die situatie zal het bijstandverlenend orgaan aan hand van de onder 4.6.1 bedoelde gegevens en zijn onder 4.6.2 bedoelde onderzoek schattenderwijs dienen te bepalen wat de omvang is van de kosten van levensonderhoud die de aanvrager in de achteraf te beoordelen periode heeft gemaakt, en waarin in ieder geval nog niet voorzien is, en niet kunnen volstaan met de beslissing dat het recht op bijstand van de aanvrager niet (precies) is vast te stellen als gevolg van niet of niet volledig nakomen van zijn inlichtingenverplichting.
In dit geval heeft het college bij het onderzoek naar het recht op bijstand vastgesteld dat appellant in de periode van 22 juli 2010 tot 1 december 2010 ingeschreven heeft gestaan in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Nuth en nadien weer in de GBA van de gemeente Sittard-Geleen. Voorts is gebleken dat het bedrijf van appellant vanaf 1 januari 2011 is gevestigd op een adres in Rotterdam. Met ingang van 24 februari 2011 staat hij ingeschreven in de GBA van de gemeente Rotterdam. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij tot 22 juli 2010 heeft verbleven in de gemeente Sittard-Geleen. Na zijn verblijf in Nuth is hij vertrokken naar Rotterdam om daar te werken, omdat hij in Limburg geen geld kreeg. Hieruit volgt dat appellant vanaf 22 juli 2010 geen aanspraak kan maken op bijstand van het college, omdat hij niet langer zijn woonplaats had in de gemeente Sittard-Geleen.
In het aanvraagformulier heeft appellant verklaard niet te beschikken over inkomen of vermogen en geen schulden te hebben. Hij heeft voorts verklaard tot dan toe te hebben geleefd op kosten van vrienden, kennissen en familie. In bezwaar heeft appellant die verklaring herhaald en gezegd dat hij heeft moeten bedelen. Vervolgens heeft hij bij de tweede hoorzitting verklaringen overgelegd van een aantal personen die verklaren appellant respectievelijk € 1.500,-, € 1.000,- en € 2.000,- te hebben geleend. Appellant heeft voorts ter zitting verklaard dat hij bij aanvang van de te beoordelen periode geen schulden had en wel schulden heeft moeten maken in die periode. Deze gegevens zijn te vaag om aan te merken als aanknopingspunten voor onderzoek als onder 4.6.1 bedoeld. Onvoldoende duidelijk is hoe en wanneer deze bedragen zijn geleend en wat de identiteit is van de uitlener en hoe dat zich verhoudt tot de verklaring op het aanvraagformulier. [W.] heeft ter zitting verklaard dat zij vanuit een vriendschappelijke relatie appellant € 3.500,- of € 3.800,- heeft geleend. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij daartoe kasopnamen deed en deze bedragen in contanten aan appellant gaf. Zij verwacht dat zij deze bedragen terugkrijgt als appellant weer geld heeft. Appellant heeft ter onderbouwing van deze stelling bankafschriften van de rekening van [W.] overgelegd. Op deze afschriften staan onder meer kasopnamen met daarbij met de hand geschreven de voornaam van appellant en diens handtekening. Uit deze afschriften blijkt echter dat deze opnamen gedaan zijn in de periode dat appellant niet meer zijn woonplaats had in de gemeente Sittard-Geleen. Daarom is nader onderzoek naar deze gestelde leningen als bedoeld in 4.6.2 niet nodig. Hieruit volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 15 maart 2010 tot en met 22 juli 2010 kosten heeft gemaakt voor zijn levensonderhoud en dat in die kosten niet voorzien is.
Uit 4.7 volgt dat het college de aanvraag om bijstand over de te beoordelen periode terecht heeft afgewezen. Uit 4.6 volgt echter dat de rechtbank een te beperkte toetsing van het bestreden besluit heeft verricht door slechts te beoordelen of appellant heeft aangetoond in die periode reële schulden te zijn aangegaan met een concrete terugbetalingsverplichting. Daarom zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd met verbetering van gronden.
Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat onder deze omstandigheden geen ruimte, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) P.J.M. Crombach