Centrale Raad van Beroep, 03-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1947, 12-6669 WWB
Centrale Raad van Beroep, 03-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1947, 12-6669 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 juni 2014
- Datum publicatie
- 12 juni 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1947
- Zaaknummer
- 12-6669 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand omdat betrokkene op geld waardeerbare arbeid heeft verricht in het restaurant van zijn vader zonder daarvan melding te doen waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Beroep op artikel 8 EVRM faalt. Op grond van de feitelijke situatie in combinatie met het gegeven dat het pand waar betrokkene woonde in het kader van het project "partiële inkomsten 2010" meerdere keren in beeld is geweest in verband met niet opgegeven inkomsten, bestond voldoende aanleiding het recht op bijstand door middel van gerichte waarnemingen te onderzoeken.
Uitspraak
12/6669 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 november 2012, 12/679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Nieuwland. Betrokkene is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sinds 29 september 2011 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren. Met ingang van 1 januari 2012 is de inkomensvoorziening van rechtswege omgezet in bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene staat sinds 10 januari 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres), alwaar hij een kamer huurt. De kamer is gelegen boven een restaurant. Zowel het pand als het restaurant is eigendom van de vader van betrokkene.
De afdeling Handhaving en Bijzondere Regelingen van de sector Publieksdiensten en Sociale Zaken van de gemeente Hengelo (afdeling HBR) heeft een bijzonder onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verstrekte bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, waarnemingen, het horen van getuigen en het verhoren van betrokkene.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft appellant bij besluit van 21 maart 2012 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken en de over de maanden januari 2012 en februari 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.269,60 van betrokkene teruggevorderd. Aan de intrekking van de bijstand heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene op geld waardeerbare arbeid heeft verricht in het restaurant van zijn vader zonder daarvan melding te doen waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 29 mei 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 maart 2012 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van
21 maart 2012 herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is komen vast te staan dat betrokkene in de periode in geding meer dan incidenteel hulp heeft geboden aan zijn vader bij allerhande klusjes in diens restaurant. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen tot de conclusie leiden dat, hoewel betrokkene zo nu en dan werkzaamheden heeft verricht, deze werkzaamheden niet als op geld waardeerbaar moeten worden aangemerkt, gelet op de aard, de geringe omvang, de korte duur en het incidentele karakter van deze werkzaamheden. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat betrokkene boven het restaurant woont en appellant bij het betreden van zijn woning via het restaurant loopt, dan wel zicht heeft op de situatie in het restaurant. Dat betrokkene op een dergelijk moment, dan wel tijdens een bezoek aan het restaurant, zijn vader te hulp schiet indien hem de werkzaamheden teveel zijn, is te billijken.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat de door betrokkene afgelegde verklaringen niet overeenkomen met de resultaten van de verrichtte waarnemingen en de aanwezigheid van betrokkene gedurende de reguliere openingstijden van het restaurant de veronderstelling rechtvaardigt dat hij daar dan ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaald periode. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2012 tot en met 21 maart 2012.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2364) veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Betrokkene is daarin niet geslaagd. Niet in geschil is dat betrokkene met regelmaat bij zijn vader in het restaurant aanwezig was tijdens reguliere openingstijden. Vaststaat verder dat de op 15 maart 2012 afgelegde verklaring van betrokkene niet overeenstemt met wat tijdens de waarnemingen is geconstateerd.
De rechtbank heeft het hiervoor overwogene niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en zal de zaak zelf afdoen.
Betrokkene heeft in beroep betoogd dat de afdeling HRB in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden betrokkene veelvuldig en maandenlang heeft geobserveerd en dat de bevindingen uit deze stelselmatige observaties daarom als onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
De wettelijke grondslag voor het doen van waarnemingen is te vinden in artikel 53a, tweede lid, van de WWB. Op grond van de feitelijke situatie in combinatie met het gegeven dat het pand waar betrokkene woonde in het kader van het project "partiële inkomsten 2010" meerdere keren in beeld is geweest in verband met niet opgegeven inkomsten, bestond voldoende aanleiding het recht op bijstand door middel van gerichte waarnemingen te onderzoeken. De waarnemingen voldoen in het onderhavige geval aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij is van belang dat de waarnemingen weliswaar over een lange periode plaatsvonden, maar niet dagelijks en ook niet op dezelfde tijdstippen en alleen in een openbare ruimte. Van stelselmatige observaties waarvoor toestemming van de officier van justitie nodig is, was daarom geen sprake. De waarnemingen waren ten tijde hier van belang voorts niet zodanig intensief dat deze als ongeoorloofd moeten worden beschouwd. Appellant kon de waarnemingen daarom aan de besluitvorming ten grondslag leggen.
Vaststaat dat betrokkene van de werkzaamheden in het restaurant van zijn vader, die onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, in strijd met artikel 17, eerste lid, van de WWB geen opgave heeft gedaan bij appellant. Aangezien betrokkene voorts geen duidelijkheid heeft gegeven over de precieze omvang van de werkzaamheden, heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand ten tijde in geding niet is vast te stellen. Appellant was derhalve bevoegd om de bijstand met ingang van 1 januari 2012 in te trekken en de kosten van bijstand van betrokkene terug te vorderen. Betrokkene heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 mei 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.T.P. Pot