Home

Centrale Raad van Beroep, 28-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:196, 12-3372 WWB

Centrale Raad van Beroep, 28-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:196, 12-3372 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 januari 2014
Datum publicatie
30 januari 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:196
Zaaknummer
12-3372 WWB

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen. Perceel grond in Turkije niet gemeld aan college. Overschrijding vermogensgrens. Schending inlichtingenverplichting. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gegevens betreft die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De door appellante in dit verband ter verontschuldiging aangevoerde hoge leeftijd en haar analfabetisme leiden niet tot een ander oordeel. De Svb mocht bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak uitgaan van de in het kader van het onderzoek van het IBF verrichte taxatie.

Uitspraak

12/3372 WWB

Datum uitspraak: 28 januari 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 mei 2012, 11/5859 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Süzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Voor appellante is

mr. Süzen verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante is geboren op [in] 1937. Zij ontvangt een gedeeltelijk ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). In aanvulling hierop ontving zij bijstand van de gemeente Zaanstad, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB ) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 januari 2010 verleende - ingevolge de Wet van 17 december 2009 (Stb. 2009,596) - de Svb de bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).

1.2.

Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante onroerend goed bezit in Turkije, heeft de gemeente Zaanstad een onderzoek ingesteld. Op verzoek van die gemeente heeft het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (IBF) een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld ter beantwoording van de vraag of appellante beschikt over onroerend goed in Turkije. Dit onderzoek is uitgevoerd door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 22 oktober 2009. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat appellante sinds 1989 in [plaatsnaam A.] (Turkije), deelgemeente [naam gemeente] een woning en een perceel grond bezit, waarvan de waarde op 22 oktober 2009 door een lokale makelaar is getaxeerd op € 20.000,-. De Svb is van de bevindingen van het onderzoek in kennis gesteld.

1.3.

Het onderzoeksresultaat is voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 21 oktober 2010 het recht van appellante op een AIO-aanvulling aan te passen op de grond dat zij vermogen bezit, en de over de periode van januari 2010 tot en met oktober 2010 teveel betaalde AIO-aanvulling van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 7.378,80.

1.4.

Voorts is het onderzoeksresultaat voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van

11 februari 2011 de bijstand die is verleend op grond van de WWB over de periode van

1 januari 1999 tot en met 18 april 2002 en over de periode van 9 juli 2002 tot en met

31 december 2009 in te trekken op de grond dat het vermogen van appellante in die periodes hoger is dan de vermogensvrijlating. In dat besluit heeft de SVB vermeld dat appellante vanwege het bezit van een woning in Turkije geen recht heeft op een bijstandsuitkering vanaf 1 januari 2010.

1.5.

Op verzoek van appellante heeft de Svb bij besluit van 21 juli 2011, nadat de woning met bijbehorend perceel grond was overgedragen aan een dochter van appellante, aan haar een AIO-aanvulling toegekend met ingang van 8 maart 2011.

1.6.

De Svb heeft het tegen het besluit van 21 oktober 2010 gemaakte bezwaar beschouwd als mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 februari 2011 en het bezwaar bij besluit van

6 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, met dien verstande dat de terugvordering wordt beperkt tot de over de maanden mei tot en met oktober 2010 teveel betaalde AIO-aanvulling, hetgeen leidt tot een terugvordering van € 4.341,24.

2.

Bij uitspraak van 10 mei 2012 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de

AIO-aanvulling over de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari 2002 betreft en het besluit voor het overige in stand gelaten.

3.

Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Naar aanleiding van de toezegging van de Svb ter zitting van de Raad dat over de periode van 1 januari 1999 tot en met april 2010 geen bijstand of AIO-aanvulling meer zal worden teruggevorderd, heeft appellante het hoger beroep beperkt tot dat deel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 oktober 2010.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De beroepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan de terugvordering over de periode van januari tot en met oktober 2010 geen intrekkingsbesluit ten grondslag ligt en dat daardoor een wettelijke basis voor de terugvordering ontbreekt, slaagt niet. Uit het besluit van 21 oktober 2010, bezien in samenhang met het wijzigingsbesluit van 11 februari 2011, blijkt afdoende dat de Svb op 21 oktober 2010 de bijstand in de vorm van een AIO-aanvulling heeft ingetrokken. Het bij het bestreden besluit gehandhaafde terugvorderingsbesluit is op deze intrekking gebaseerd.

4.2.

De Raad ziet in wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.3.

Vaststaat dat de woning en het bijbehorend perceel (hierna tezamen: het onroerend goed) in de deelgemeente [naam gemeente] van de stad [plaatsnaam A.] (Turkije), zoals nader beschreven in het rapport van 22 oktober 2009, in de periode van 1989 tot 19 januari 2011 in het eigendomsregister op naam van appellante stond geregistreerd. Uit dat rapport komt verder naar voren dat appellante door de afdeling onroerende zaakbelasting van de gemeente [naam gemeente] wordt aangemerkt als belastingplichtige.

4.3.1.

Indien onroerend goed in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staat genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit goed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd.

4.3.2.

Appellante heeft aangevoerd dat het onroerend goed niet aan haar, maar aan haar kinderen toebehoorde en dat zij daarover niet de beschikking had. Zij heeft dit echter niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Appellante heeft evenmin anderszins aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs niet over het onroerend goed kon beschikken. Dat moet voor de hier te beoordelen periode dan ook worden gerekend tot het vermogen waarover appellante redelijkerwijs kon beschikken om in de noodzakelijke kosten van haar levensonderhoud te voorzien.

4.4.

De Raad is, anders dan appellante, van oordeel dat appellante niet tijdig juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt over het bezit van het onroerend goed en dat zij daarmee de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gegevens betreft die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De door appellante in dit verband ter verontschuldiging aangevoerde hoge leeftijd en haar analfabetisme leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat appellante zich - zoals ter zitting van de Raad namens haar is bevestigd - heeft laten bijstaan door derden. Daarbij komt dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3133) van een schending van de inlichtingenverplichting sprake kan zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld.

4.5.

Anders dan appellante meent, heeft de Svb bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak mogen uitgaan van de in het kader van het onderzoek van het IBF verrichte taxatie. Appellante heeft het taxatierapport slechts in algemene termen bestreden. Zij heeft haar stellingen niet aannemelijk gemaakt aan de hand van een rapport van een ter zake deskundige waaruit de onjuistheid van de taxatie waarop de Svb zich beroept kan blijken.

4.5.1.

Het feit dat de makelaar die het onroerend goed heeft getaxeerd is geselecteerd door het bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara geeft, gelet op de in de aangevallen uitspraak vermelde notitie van juni 2008 van de aan die dienst verbonden attaché, voldoende vertrouwen in de deskundigheid van die makelaar. De omstandigheid dat uit het taxatierapport niet blijkt dat de makelaar over een vergunning beschikt en is aangesloten bij een lokale vereniging van makelaars is, gelet op de volgens voormelde notitie geldende selectiecriteria, onvoldoende om zijn deskundigheid in twijfel te trekken.

4.5.2.

Niet is gebleken dat het taxatierapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In het rapport is vermeld welke aspecten bij de taxatie zijn betrokken, waaronder de waarde van de onroerende zaak als woning, de ligging, de oppervlakte van de kavel, de bebouwingsmogelijkheden daarvan en de te verwachten toekomstige ontwikkelingen van het gebied.

4.5.3.

De vermelding van de waarde van het onroerend goed op de aangifte onroerend goedbelasting, omgerekend € 3.782,77, vormt, anders dan appellante meent, niet zonder meer een betrouwbare indicatie van de waarde van het onroerend in het economisch verkeer, nu de vaststelling van die waarde - naar niet in geschil is - plaatsvindt naar opgave van de eigenaar, die als belastingplichtige baat heeft bij vaststelling van een lage waarde.

4.5.4.

Ook de waarde waarvoor appellante volgens haar eigen opgave het onroerend goed op 19 januari 2011 heeft overgedragen, te weten omgerekend € 2.806,06, vormt geen grond voor het oordeel dat de makelaar geen realistische schatting van de marktwaarde van het onroerend goed heeft gemaakt. Het betrof hier een overdracht aan de dochter van appellante, van welke overdracht niet op voorhand kan worden aangenomen dat deze tegen de marktwaarde heeft plaatsgevonden.

4.5.5.

Het feit dat het onroerend goed is verzekerd voor, omgerekend, € 10.000,- , geeft evenmin voldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de uitgevoerde taxatie.

4.6.

Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.M. Overbeeke en

F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.

(getekend) C. van Viegen

(getekend) A.C. Oomkens