Centrale Raad van Beroep, 04-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2011, 13-3248 WAO
Centrale Raad van Beroep, 04-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2011, 13-3248 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 juni 2014
- Datum publicatie
- 23 juni 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:2011
- Zaaknummer
- 13-3248 WAO
Inhoudsindicatie
Opschorting betaling, intrekking en terugvordering WIA-uitkering. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende reden voor twijfel geven aan de stelling van het Uwv dat de toekenning en het voortzetten van de WAO-uitkering tot 1 augustus 2011 het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing in de zin van simulatie door betrokkene. Intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht over de periode van 25 april 1997 tot 1 augustus 2011 is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Uitspraak
13/3248 WAO, 13/3271 WAO, 13/3272 WTCG
Datum uitspraak: 4 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 april 2013, 12/3661, 12/4619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld. Zij hebben over en weer verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. S.J.E. Loontjens, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.N. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is voor haar werk als [naam functie]op 26 april 1996 uitgevallen in verband met psychische klachten. Bij besluit van 10 juni 1997 is aan appellante met ingang van
25 april 1997 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan dit besluit ligt mede ten grondslag een in het kader van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek over betrokkene uitgebracht rapport van 2 april 1997 van psychiater K. Visser. Bij besluiten van 17 april 1998, 8 juli 1999, 28 juni 2002 en 23 augustus 2006 is na verzekeringsgeneeskundig heronderzoek de WAO-uitkering van betrokkene ongewijzigd voortgezet. Aan het besluit van 23 augustus 2006 ligt mede ten grondslag een over betrokkene uitgebracht rapport van 11 augustus 2006 van zenuwarts prof. dr. E.J. Colon.
1.2. Voor haar klachten was betrokkene van 2003 tot oktober 2010 patiënte van psychiater
S. Gülsaçan. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek “Marque”, waarin onderzoek werd gedaan naar vermeende fraude door Gülsaçan bestaande uit het afgeven van valse medische verklaringen, heeft het Uwv heronderzoek verricht naar de gezondheidstoestand van betrokkene. Met ingang van 1 augustus 2011 heeft het Uwv de betaling van de
WAO-uitkering van betrokkene opgeschort omdat het vermoeden was ontstaan dat na het onderzoek het recht op uitkering niet meer bestaat of moet worden verlaagd.
1.3. Op verzoek van verzekeringsarts Ch.H.C. Lemmers hebben klinisch psycholoog
dr. drs. L.E.E. Ligthart en psychiater dr. A.J.W.M. Trompenaars onderzoek verricht en van hun bevindingen verslag gedaan in een multidisciplinaire rapportage van 23 september 2011. Zij hebben tijdens hun onderzoek bij betrokkene geen aanwijzingen kunnen vinden voor de aanwezigheid van een psychiatrische ziekte of gebrek; betrokkene moet in staat worden geacht arbeid te verrichten conform haar mogelijkheden. Hetzelfde geldt ook voor de periode voorafgaand aan het onderzoek.
1.4. Lemmers heeft in zijn rapport van 26 september 2011 geconcludeerd dat bij betrokkene vanaf datum ziekmelding geen aanwijzingen te vinden zijn voor de aanwezigheid van een psychiatrische ziekte of gebrek en dat er voldoende termen aanwezig lijken te zijn om van simulatie te mogen spreken. Volgens Lemmers moet betrokkene vanaf datum ziekmelding in staat worden geacht arbeid te verrichten conform haar mogelijkheden en is zij normaal belastbaar.
2.1. Met verwijzing naar het rapport van Lemmers heeft het Uwv bij besluit van
5 oktober 2011 beslist dat betrokkene per 25 april 1997 geen recht heeft op een
WAO-uitkering, omdat er geen sprake is van ziekte of gebrek. Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het Uwv de over de periode van 25 april 1997 tot en met 31 juli 2011 onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 196.182,51 van betrokkene teruggevorderd. Betrokkene heeft tegen deze twee besluiten bezwaar gemaakt. In haar rapport van 6 juni 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts uiteengezet dat zij in de bezwaren geen aanleiding heeft gezien tot wijziging van de primaire medische beoordeling. Met verwijzing naar dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2012 (bestreden besluit 1) het bezwaar ongegrond verklaard.
2.2. Bij besluit van 23 april 2012 heeft het Uwv beslist dat betrokkene ten onrechte over de jaren 2009, 2010 en 2011 een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten heeft ontvangen en dat de onverschuldigd betaalde tegemoetkoming tot een bedrag van € 1.036,- van haar wordt teruggevorderd. Het tegen dit besluit door betrokkene gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 17 juli 2012 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene ten aanzien van de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde intrekking en terugvordering over de periode van 25 april 1997 tot en met 31 juli 2011 gegrond verklaard en dit besluit in zoverre vernietigd, het primaire intrekkingsbesluit van 5 oktober 2011 ten aanzien van de periode van
25 april 1997 tot en met 31 juli 2011 en het terugvorderingsbesluit van 31 oktober 2011 herroepen en het beroep tegen bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd en het primaire besluit van 23 april 2012 herroepen. De rechtbank heeft tot slot beslissingen gegeven over proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht.
3.2. De rechtbank heeft allereerst beoordeeld of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene ten tijde van de opschorting van de uitkering per 1 augustus 2011 en het primaire intrekkingsbesluit van 5 oktober 2011 niet arbeidsongeschikt was. Volgens de rechtbank is het oordeel van de verzekeringsarts ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene ten tijde van de opschorting en het besluit tot intrekking gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek. Trompenaars en Ligthart hebben geen aanwijzingen kunnen vinden voor de aanwezigheid van een psychiatrische ziekte bij betrokkene. Betrokkene heeft geen informatie van behandelend artsen aangeleverd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Nu de uitkering per 1 augustus 2011 is geschorst, acht de rechtbank de intrekking vanaf
1 augustus 2011 gerechtvaardigd.
3.3. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of het Uwv terecht de uitkering met terugwerkende kracht over de periode van 25 april 1997 tot en met 31 juli 2011 heeft ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank is van oordeel dat in de beschikbare gegevens onvoldoende gronden kunnen worden gevonden voor de conclusie dat betrokkene vanaf april 1997 niet arbeidsongeschikt was en dat zij een psychiatrische ziekte heeft voorgewend.
4.1. Betrokkene kan zich in hoger beroep niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat zij met ingang van 1 augustus 2011 niet arbeidsongeschikt was. Betrokkene stelt onverkort dat zij psychische beperkingen heeft. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij een rapport van 11 februari 2014 overgelegd van I-Psy, waar zij thans onder behandeling is.
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bestreden besluiten op een goede medische grondslag berusten. Het onderzoek door Ligthart en Trompenaars is - kort samengevat - diepgaander geweest en meer geschikt om te kunnen doorgronden dat het gedrag van betrokkene niet berust op een psychiatrische stoornis, maar op simulatie. Eenvoudige expertises als verricht door psychiater Visser en zenuwarts Colon schieten daarvoor te kort. Dat Visser en Colon betrokkene ernstig psychotisch vonden louter op grond van haar presentatie heeft volgens het Uwv betrekkelijk weinig overtuigingswaarde.
Het hoger beroep van betrokkene (geding 13/3248)
5.1. Wat betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van de intrekking met ingang van 1 augustus 2011 niet te volgen. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen per die datum. Ook de Raad kent bij zijn oordeelsvorming bijzondere betekenis toe aan de onderzoeksbevindingen van Ligthart en Trompenaars, zoals neergelegd in hun multidisciplinaire rapportage van
23 september 2011, waarop de verzekeringsartsen hun oordeel mede hebben gebaseerd. Het door betrokkene in hoger beroep overgelegd rapport van 11 februari 2014 van haar huidige behandelaar leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de daarin vermelde gegevens niet zien op de hier van belang zijnde datum 1 augustus 2011.
Het hoger beroep van het Uwv (gedingen 13/3271 en 13/3272)
5.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake, waarbij gedacht kan worden aan gevallen waarin de betrokkene wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking, of aan gevallen waarin het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend. Bij de beoordeling of er sprake is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing moet in gevallen als de onderhavige de vraag worden beantwoord of het gedrag dat tot de toekenning of voortzetting van de uitkering heeft geleid, voortkomt uit een psychische stoornis, dan wel dat het gedrag moet worden toegeschreven aan misleiding (simulatie). Zie onder meer de uitspraak van 11 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU6128.
5.2.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende reden voor twijfel geven aan de stelling van het Uwv dat de toekenning en het voortzetten van de
WAO-uitkering tot 1 augustus 2011 het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing in de zin van simulatie door betrokkene.
5.2.3. Evenals de rechtbank heeft ook de Raad daarbij in de eerste plaats in aanmerking genomen dat deze stelling niet volgt uit de multidisciplinaire rapportage van
23 september 2011 van Ligthart en Trompenaars. Ook de Raad heeft moeten constateren dat anders dan Lemmers in zijn rapport van 26 september 2011 heeft verwoord, Ligthart en Trompenaars de aan hen voorgelegde vragen met meer terughoudendheid hebben beantwoord dan door het Uwv is aangenomen. Bij de vraag vanaf welke datum de functionele mogelijkheden voor betrokkene gelden, hebben Ligthart en Trompenaars gemeld dat deze vraag voor hen niet concreet te beantwoorden is. Zij hebben daarbij gewezen op de sterke discrepantie tussen de resultaten van hun onderzoek en de bevindingen van de psychiaters Visser en Colon. Op de vraag of betrokkene bij voorafgaande beoordelingen een onjuist beeld van haar klachten en belemmeringen heeft gegeven, hebben zij als antwoord gegeven dat dit niet kan worden uitgesloten. De Raad is van oordeel dat uit de bevindingen van Ligthart en Trompenaars, in onderling samenhang bezien, anders dan Lemmers heeft gedaan, niet zonder meer valt af te leiden dat betrokkene haar klachten en de door haar geclaimde belemmeringen bewust voorwendde dan wel simuleerde.
5.2.4. De Raad stelt vast dat bij betrokkene in de periode van 1997 tot en met 2006 door de opeenvolgende verzekeringsartsen bij hun onderzoeken afwijkende bevindingen zijn gevonden. Mede op grond van de expertises van de psychiaters Visser en Colon hebben de verzekeringsartsen een psychiatrische stoornis als diagnose gesteld. De Raad volgt het Uwv niet in zijn opvatting dat de onderzoeken door Visser en Colon zijn te kwalificeren als eenvoudige psychiatrische expertises. Uit het rapport van Visser van 2 april 1997 blijkt dat hij onderzoek heeft verricht, dossierstudie heeft gedaan, overleg heeft gehad met de huisarts over de ernst van het ziektebeeld van betrokkene en bij zijn onderzoek beschikte over inlichtingen van de destijds behandelend psychiater B.J.M. Franssen. Visser heeft als diagnose gesteld dat betrokkene lijdende is aan een psychose, mogelijk van schizofrene aard dan wel aan een psychotische depressie, waarbij hij heeft opgemerkt dat opvallend is dat er geen duidelijke oorzaken voor de psychose zijn aan te geven. Uit het rapport van Colon van 11 augustus 2006 volgt dat hij bij zijn onderzoek beschikte over het expertiserapport van Visser. Colon heeft na zijn onderzoek bij betrokkene een evident floride psychotisch beeld vastgesteld. Volgens Colon kan het geheel eigenlijk alleen worden geduid als uitingen van chronisch progressief, destructief, psychotisch lijden en dus als schizofrenie, met name paranoïde type, waarschijnlijk ononderbroken.
5.2.5. Anders dan het Uwv van opvatting is, volgt naar het oordeel van de Raad uit de rapporten van Visser en Colon niet dat zij betrokkene ernstig psychotisch vonden louter op grond van haar presentatie. Weliswaar uitte Visser zijn twijfel dat er geen duidelijke oorzaken voor de psychose zijn te vinden, maar dit heeft niet geleid tot een wijziging van zijn diagnosestelling. Ook de opeenvolgende verzekeringsartsen en Colon, die kennisnamen van deze overwegingen van Visser, zagen geen aanleiding voor twijfel aan de vaststelling van de diagnose of nader onderzoek. De Raad merkt hierbij nog op dat anders dan Lemmers in zijn rapport van 26 september 2011 overweegt, niet gezegd kan worden dat de destijds aangenomen belastbaarheid voor een belangrijk deel gebaseerd is op de informatie van Gülsaçan, aangezien deze informatie niet in het dossier aanwezig is. Wel blijkt uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten dat in 1996 en 1997 inlichtingen zijn verkregen van de destijds behandelend psychiater Franssen en dat informatie beschikbaar was van de huisarts. Naar het oordeel van de Raad wijzen ook de bevindingen van Visser en Colon en de mede op grond daarvan getrokken conclusies van de verzekeringsartsen ten aanzien van de belastbaarheid van betrokkene er niet op dat betrokkene vanaf april 1997 een psychiatrische ziekte heeft voorgewend.
5.2.6. Nu het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de toekenning en het voortzetten van de WAO-uitkering tot 1 augustus 2011 het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing in de zin van simulatie door betrokkene, is de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht over de periode van 25 april 1997 tot 1 augustus 2011 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
5.3. Uit 5.1 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt en uit 5.2.1 tot en met 5.2.6 volgt dat het hoger beroep van het Uwv evenmin slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in de gedingen 13/3271 en 13/3272. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand en € 27,44 voor reiskosten, in totaal € 1.001,44.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.001,44;
- -
-
bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning
IvR