Centrale Raad van Beroep, 03-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2263, 13-4263 AW
Centrale Raad van Beroep, 03-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2263, 13-4263 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 juli 2014
- Datum publicatie
- 8 juli 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:2263
- Zaaknummer
- 13-4263 AW
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om functieonderhoud. De door appellant feitelijke verrichte werkzaamheden wijken niet wezenlijk af van de voor hem geldende functiebeschrijving van PTR.
Uitspraak
13/4263 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 juni 2013, 12/2685 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. W.J.M. Wetzels hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.C.T. Putman. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H. Janssen en drs. G.I. Johanns.
OVERWEGINGEN
1.1. In het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie 2008-2010 is onder meer afgesproken dat voor de sector Politie landelijk een nieuw functiegebouw zal gaan gelden. Er is een stelsel van ongeveer 100 organieke functies met daarbij behorende functiebenamingen ontwikkeld, voorzien van een waardering per organieke functie. Op basis van matching wordt een vertaalslag gemaakt van de oude naar de nieuwe functies, inclusief de bijbehorende waardering. Dit geheel wordt aangeduid als het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP). Invoering van het LFNP geschiedt in twee stappen. De eerste stap is de vaststelling van de uitgangspositie(s) van de ambtenaar in de periode vanaf 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 (referteperiode). In dit verband worden de uitgangspositie(s) omschreven als: de functie(s) en in samenhang daarmee de functiebeschrijving(en) en/of de schriftelijk opgedragen werkzaamheden en/of bijzondere situaties (zoals outplacement) van een ambtenaar op enig moment vanaf 31 december 2009, zoals vastgelegd in een besluit of in besluiten. Met het oog op het bepalen van de uitgangspositie(s) wordt aan alle ambtenaren een voorgenomen besluit uitgangspositie(s) gezonden. Daarin wordt onder meer gewezen op de mogelijkheid om eenmalig functieonderhoud aan te vragen op de wijze zoals omschreven in artikel 3 van de Tijdelijke regeling functieonderhoud politie (Trfp). Toegekend functieonderhoud is van invloed op de uitgangspositie. De tweede stap is de feitelijke matching van de uitgangspositie(s) van de ambtenaar met een functie uit het LFNP.
1.2. Appellant is sedert 9 november 2006 werkzaam in de functie van professional thematische recherche (PTR) bij de divisie recherche. Deze functie is gewaardeerd in
schaal 9.
1.3. Nadat de korpschef appellant kenbaar had gemaakt dat hij voornemens was de functie PTR als uitgangspositie voor de toekomstige functie van appellant aan te merken, heeft appellant in mei 2011 verzocht om functieonderhoud op grond van de Trfp. Bij brief van
12 augustus 2011 heeft de korpschef appellant meegedeeld dat uit de stukken onvoldoende blijkt dat de in de toelichting bij de aanvraag beschreven feitelijke werkzaamheden door het bevoegde gezag zijn opgedragen en appellant verzocht mee te delen of leidinggevende P de zienswijze van appellant over zijn feitelijke werkzaamheden ondersteunt. Tevens is appellant gevraagd zijn aanvraag op enkele punten te concretiseren. Bij brieven van 18 en
23 augustus 2011 heeft appellant zijn reactie gegeven. De reactie van 18 augustus 2011 is voor gezien en akkoord getekend door direct leidinggevende Van D. De reactie van
23 augustus 2011 is voor gezien en akkoord getekend door P.
1.4. Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft de korpschef het verzoek om functieonderhoud afgewezen. De korpschef is van mening dat de door appellant beschreven feitelijke werkzaamheden passen binnen de functiebeschrijving van PTR. Bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de korpschef het besluit van 31 oktober 2011 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak niet de korpschef maar de korpsbeheerder als partij heeft aangemerkt. Dit is niet juist, omdat op grond van artikel 5 van de Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012 ten tijde van het doen van de aangevallen uitspraak de korpschef in de plaats was getreden van de korpsbeheerder. De Raad heeft dit gebrek hersteld.
In artikel 2, tweede lid, van de Trfp is bepaald dat de ambtenaar in de aanvraag tot functieonderhoud aannemelijk maakt dat hij gedurende ten minste een jaar op enig moment binnen de referteperiode feitelijk opgedragen werkzaamheden heeft verricht die wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functie en in samenhang daarmee de voor hem geldende functiebeschrijving. Is dat niet het geval, dan wijst het bevoegd gezag op grond van artikel 4 van de Trfp de aanvraag af.
Appellant heeft aangevoerd dat de kern van zijn functie niet juist is verwoord. Verder heeft hij aangevoerd dat in de praktijk zijn werkzaamheden als gevolg van zijn expertise op het gebied van financiële en economische criminaliteit zijn te vergelijken met de functie van expert B (schaal 10) of expert C (schaal 11) en dat hij het voor die functies vereiste opleidingsniveau heeft. Deze beroepsgronden slagen niet. In het kader van een aanvraag om functieonderhoud gaat het niet om de beantwoording van de vraag of de functiebeschrijving correct is en of de feitelijk opgedragen werkzaamheden onder een andere functiebeschrijving kunnen worden gebracht, maar of de feitelijk opgedragen werkzaamheden wezenlijk afwijken van de voor betrokkene geldende functie en in samenhang daarmee van de voor hem geldende functiebeschrijving. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde op welke wijze werkzaamheden en functie met elkaar in overeenstemming worden gebracht. Daarbij zijn aanpassing van de functiebeschrijving en inpassing in een andere generieke functie opties.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn werkzaamheden moeten worden vergeleken met die van expert B of expert C zich erop beroepen dat direct leidinggevende Van D en leidinggevende P de onder 1.3 genoemde brieven van 18 en
23 augustus 2011 voor gezien en akkoord hebben ondertekend. In die brieven is vermeld dat de werkzaamheden van appellant zijn te vergelijken met die van expert B of expert C. Onder verwijzing naar wat onder 4.3 is overwogen hebben deze brieven in het kader van de aanvraag om functieonderhoud niet de betekenis die appellant daaraan toekent. Daar komt bij dat uit de gedingstukken blijkt dat P de slotzin die nog in de brief van 18 augustus 2011 was opgenomen, inhoudende dat de door appellant weergegeven opgedragen werkzaamheden afwijken en het niveau overstijgen van de functie van PTR, heeft laten schrappen alvorens die te ondertekenen, met de motivering dat hij daar niet over gaat. Dat P in de brief van
23 augustus 2011 niet ook de zinsnede heeft laten schrappen dat de werkzaamheden van appellant te vergelijken zijn met die van een expert B of expert C moet daarom, zoals ook de korpschef ter zitting heeft verklaard, als een slordigheid worden aangemerkt.
Appellant heeft gesteld dat hij zich op de hoogte stelt van de laatste ontwikkelingen in wetenschappelijk onderzoek ten aanzien van het expertisegebied en deze indirect vertaalt naar beleids- en activiteitenplannen van het korps. De korpschef heeft betwist dat hij appellant heeft opgedragen beleidsplannen of activiteitenplannen voor de divisie recherche te schrijven, laat staan dat appellant belast is geweest met het schrijven van dergelijke plannen voor andere delen van het korps. Van appellant wordt volgens de korpschef verlangd dat hij zich op de hoogte stelt van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en deze vertaalt naar de praktische uitvoering, een taak die expliciet is opgenomen in de functiebeschrijving van PTR. Appellant heeft zijn stelling niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting van de Raad kon appellant geen concreet voorbeeld geven van een beleids- of activiteitenplan dat hij voor het korps heeft geschreven en gaf hij te kennen projectplannen te schrijven. Projectplannen kunnen echter, zoals de korpschef terecht heeft opgemerkt, niet op één lijn worden gesteld met beleids- of activiteitenplannen van het korps.
Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij heeft bijgedragen aan kennisverspreiding bij experts, wat de korpschef heeft betwist. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat er binnen het onderdeel van de organisatie waar hij werkzaam is, slechts één persoon als expert B was aangesteld en dat die functionaris anderen coachte en er van alles bij deed. Als binnen de afdeling vragen rezen op het gebied van financieel rechercheren, dan fungeerde appellant als vraagbaak en bevorderde hij op die manier de deskundigheid van experts. Dat appellant op de afdeling, gelet op zijn deskundigheid, als vraagbaak fungeerde betekent echter nog niet dat hij bijdroeg aan kennisverspreiding bij experts.
Appellant heeft verder gesteld dat het borgen van verdiepte kennis van privaatrechtelijke aspecten van financiële opsporing en beslag en van bestuurlijke aspecten, zoals de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, tot de hem feitelijk opgedragen werkzaamheden behoorden. In aanmerking genomen dat de korpschef gemotiveerd heeft betwist dat hij appellant daartoe de opdracht heeft gegeven, heeft appellant deze stelling niet aannemelijk gemaakt.
Appellant heeft daarnaast gesteld dat hij als forensisch deskundige voor justitiële instanties optreedt en dat hij adviseert over verweerschriften van de advocatuur en deze pareert gedurende de gehele rechtsgang. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat de officier van justitie de rechter soms vraagt het onderzoek ter zitting te schorsen om met appellant te overleggen en dat het ook enkele keren is voorgekomen dat hij is gevraagd om zijn visie te geven over het verweer van een betrokkene tegen een gelegd beslag. De korpschef heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit soort werkzaamheden onder de functiebeschrijving van PTR vallen. Daarin is opgenomen dat een PTR contacten onderhoudt met de zaaksofficier over thematische opsporingsonderzoeken en deelonderzoeken.
Van de overige door appellant in zijn hoger beroepschrift opgesomde activiteiten heeft de korpschef niet betwist dat ze tot de feitelijk aan appellant opgedragen werkzaamheden behoren. De korpschef heeft in het verweerschrift uitgebreid gemotiveerd waarom de betreffende werkzaamheden niet wezenlijk afwijken van de functiebeschrijving van PTR. Appellant heeft het standpunt van de korpschef niet weersproken, ook niet nadat hem ter zitting van de Raad om een reactie werd gevraagd. Hij heeft volstaan met de opmerking dat de betreffende werkzaamheden met een beetje fantasie onder de functiebeschrijving van PTR kunnen worden gebracht. Gelet daarop heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de betreffende activiteiten niet afdoende in de functietypering PTR zijn beschreven.
Appellant heeft ter zitting van de Raad gewezen op de moeilijkheden die hij ondervindt om te bewijzen dat zijn werkzaamheden wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functie, met name omdat die functie in algemene termen is omschreven. Hij heeft de Raad verzocht de korpschef op te dragen een nader onderzoek naar zijn werkzaamheden in te stellen. Dit verzoek wordt afgewezen. In het kader van een aanvraag om functieonderhoud ligt het immers niet op de weg van het bevoegde bestuursorgaan maar op die van de aanvrager om aan de hand van concrete voorbeelden de feiten te benoemen, en vervolgens aannemelijk te maken, op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat diens werkzaamheden wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functie.
Op grond van wat is overwogen onder 4.3 tot en met 4.10 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) P. Uijtdewillegen