Centrale Raad van Beroep, 15-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2378, 12-1805 WWB
Centrale Raad van Beroep, 15-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2378, 12-1805 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 juli 2014
- Datum publicatie
- 22 juli 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:2378
- Zaaknummer
- 12-1805 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand. Betrokkene heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden ten aanzien van zijn werkzaamheden en inkomsten als muzikant. Niet aannemelijk gemaakt dat hij als hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op bijstand zou hebben gehad.
Uitspraak
12/1805 WWB, 13/1311 WWB
Datum uitspraak: 15 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
20 februari 2012, 11-5738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
[betrokkene] te [plaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en op 22 maart 2012 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Namens betrokkene heeft mr. P.E. Stam een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Koenhen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Als tolk in de Turkse taal is voor betrokkene opgetreden. E. Battaloglu.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sinds 10 februari 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Op 2 mei 2011 heeft de gemeente Zaanstad een anonieme telefonische mededeling ontvangen dat betrokkene in een band speelt. De optredens van deze band vinden plaats tijdens bruiloften in het weekend bij zalencentrum [band] in [plaats]. Naar aanleiding van deze melding heeft de inkomensconsulent een onderzoek ingesteld. Daarbij is uit internetonderzoek gebleken dat betrokkene optreedt als muzikant. Hij maakt deel uit van
[naam band], de huisband van [band]. Dit blijkt uit verschillende YouTube-filmpjes. Er zijn voorts bij de afdeling Sociale Zaken anonieme verklaringen bekend van waarnemingen dat betrokkene optreedt met verscheidene muzikanten, onder andere met [naam band]. Bij brief van
13 mei 2011 heeft de consulent betrokkene uitgenodigd voor een gesprek op 18 mei 2011. Daarbij heeft de consulent meegedeeld dat een onderzoek is gestart naar de rechtmatigheid van de uitkering van betrokkene en dat uit onderzoek is gebleken dat betrokkene werkzaamheden verricht als muzikant. De consulent heeft betrokkene verzocht tijdens het gesprek over te leggen onder meer alle administratie (data van optredens, contracten, de complete boekhouding) van zijn werkzaamheden als muzikant en alle originele bankafschriften vanaf 1 januari 2010 tot heden van alle lopende rekeningen in deze periode.
Betrokkene is op 18 mei 2011 verschenen. Betrokkene heeft daarbij niet alle gevraagde bankafschriften overgelegd. De oudere afschriften heeft hij weggegooid. Betrokkene heeft een verklaring afgelegd, die in een gespreksverslag is vastgelegd en door betrokkene is ondertekend. Betrokkene heeft verklaard dat hij als hobby optreedt als muzikant. Hij speelt de Turkse drum. Hij doet dit langer dan drie jaar. Hij speelt meestal op zaterdag, maar ook wel op vrijdag en zondag. De feesten duren meestal van 16.00 uur tot 22.00 uur. Van juli tot oktober zijn er geen feesten, maar de rest van het jaar komt het minimaal één keer per week voor. Hij speelt het meest bij [band]. Betrokkene legt de afspraken niet vast in zijn agenda en er zijn geen schriftelijke vastleggingen; hij wordt gebeld door degene die een feest geeft. Hij krijgt daarvoor warm eten, sigaretten en soms beltegoed. Hij krijgt ook wel fooien.
Bij besluit van 19 mei 2011 heeft appellant het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden of onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar het recht op bijstand. Hierbij heeft appellant meegedeeld dat betrokkene op 18 mei 2011 niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Appellant heeft betrokkene een termijn gesteld tot en met 27 mei 2011 om nog de ontbrekende bankafschriften, een overzicht van zijn werkzaamheden vanaf 1 januari 2010 en een overzicht van ontvangen fooien in te leveren. Daarbij is meegedeeld dat indien betrokkene in gebreke blijft de bijstand kan worden ingetrokken.
Bij brief van 27 mei 2011 heeft betrokkene meegedeeld dat de gevraagde gegevens er niet zijn. Hij heeft de ontbrekende bankafschriften nog niet binnen. De levertijd van de ontbrekende bankafschriften is ongeveer twee weken. Hij heeft ook geen overzicht van zijn werkzaamheden als muzikant, omdat hij geen vast contract heeft, geen vaste baan en geen werkgever. Een overzicht van de ontvangen fooien is er dus ook niet. Op 7, 14 en 17 juni 2011 heeft de consulent nog duplicaatbankafschriften ontvangen. De consulent heeft voorts op 10 en 20 juni 2011 inlichtingen ingewonnen bij [naam 2] van [band] (K) en [naam 3], de leider van [naam band] (S). Zij hebben bevestigd dat betrokkene en [naam 4] (E) soms meespelen met [naam band], ook los daarvan spelen bij bruiloften, en dat deze twee muzikanten fooien ontvangen. E is in het kader van het onderzoek naar zijn recht op bijstand ook gehoord. Hij heeft een verklaring afgelegd waarin hij bevestigt met betrokkene samen te spelen en met [naam band] en dat van één en ander niets op papier wordt gezet.
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van
18 mei 2011 beëindigd (ingetrokken) met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Appellant heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen, dat betrokkene zonder toestemming van appellant op geld waardeerbare werkzaamheden als muzikant heeft verricht, waarbij aannemelijk is dat hij daarvoor een vergoeding heeft ontvangen dan wel heeft kunnen ontvangen en dat betrokkene geen boekhouding heeft overgelegd van deze werkzaamheden.
Bij besluit van 19 september 2011 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 19 mei 2011 en 28 juni 2011 ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant onder meer overwogen dat de werkzaamheden van betrokkene geen hobbymatig karakter hebben en dat hij in gebreke is gebleven verifieerbare en valideerbare gegevens daarover te verstrekken, zodat terecht het recht op bijstand is opgeschort en de bijstand is ingetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door haar te beoordelen periode liep van 18 mei 2011 tot en met 28 juni 2011 (te beoordelen periode). Betrokkene heeft door de werkzaamheden niet te melden zijn inlichtingenverplichting geschonden. Uit de verklaring van betrokkene is evenwel aannemelijk dat betrokkene noch iemand anders daarover gegevens had bijgehouden. Nu appellant al wist dat betrokkene de gevraagde gegevens over werkzaamheden en fooien niet kon verstrekken, mocht hij het recht op bijstand niet deswege opschorten. De termijn voor het aanleveren van de ontbrekende bankafschriften van negen dagen was tekort. Ook daarom mocht appellant het recht op bijstand niet opschorten. Derhalve was appellant ook niet bevoegd om de bijstand in te trekken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat indien wel grond had bestaan voor opschorting van het recht op bijstand, de intrekking niet redelijk zou zijn. Het onderzoek van appellant had immers geen enkele aanwijzing opgeleverd dat betrokkene met zijn werkzaamheden zodanige inkomsten verwierf dat hij geen recht had op (aanvullende) bijstand. In een dergelijk geval ligt het voor de hand om de bijstandsgerechtigde in de gelegenheid te stellen voor de toekomst aan zijn inlichtingenverplichting te voldoen en eventueel een maatregel op te leggen. De rechtbank heeft geen mogelijkheid gezien om het geschil finaal te beslechten. Zij heeft aan appellant de opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe dient appellant een onderzoek te verrichten, waarbij hij van betrokkene mag verlangen dat hij een overzicht verstrekt van werkzaamheden als muzikant in de maanden mei en juni 2011 en de daaruit verworven inkomsten. Aangezien betrokkene daarvan geen administratie heeft bijgehouden kan betrokkene volstaan met het opgeven van optredens die hij zich nog kan herinneren en de inkomsten die hij naar schatting heeft verkregen.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel bevoegd was om tot opschorting en intrekking over te gaan en dat de door de rechtbank gegeven opdracht onbegrijpelijk is. Het niet voeren van een administratie wordt op deze manier beloond. De rechtbank had het geschil finaal moeten beslechten door de intrekking te baseren op artikel 54, derde lid, van de WWB. Door schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand immers niet vast te stellen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 22 maart 2012 (nader besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 19 mei 2011 en 28 juni 2011 gegrond verklaard, de bijstand herzien met inachtneming van de (geschatte) genoten inkomsten en met toepassing van de Maatregelverordening WWB Zaanstad de bijstand met ingang van 18 mei 2011 met 10 procent verlaagd als maatregel wegens schending van de inlichtingenverplichting.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Het bestreden besluit berust op toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Ingevolge die bepaling heeft het bijstandsverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.1.2. Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
Gelet op de onder 1.2 vermelde resultaten van het onderzoek, waren de bij brief van
13 mei 2011 gevraagde gegevens, namelijk die over de werkzaamheden als muzikant, de inkomsten daaruit en de bankafschriften, voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens. In zoverre wordt betrokkene niet gevolgd in zijn betoog dat het werkzaamheden betrof die hij niet hoefde te melden, omdat deze hobbymatig werden verricht. Het betreft immers werkzaamheden van een omvang en aard waarvoor in het algemeen een tegenprestatie bedongen kan worden en die dus van belang zijn voor het recht op bijstand.
Appellant heeft echter bij het bestreden besluit de opschorting en intrekking niet zonder meer mogen handhaven. Uit het nader onderzoek dat appellant heeft verricht na de opschorting, in het bijzonder uit de verklaringen van E, S en K, zoals weergegeven onder 1.4, bleek immers dat, zoals betrokkene al vóór de opschorting had meegedeeld, geen administratie van de werkzaamheden en inkomsten van betrokkene als muzikant bestond. In zoverre is betrokkene niet in verzuim geraakt door die niet tijdig over te leggen en kon de opschorting en intrekking niet daarop gebaseerd worden. Ten aanzien van de gevraagde, en vóór de opschorting nog niet overgelegde bankafschriften, geldt dat betrokkene daarover wel is gaan beschikken, maar dat hij dat niet kon vóór het einde van de hersteltermijn, zoals hij voor het einde van die termijn had meegedeeld. Appellant heeft in zoverre evenmin de opschorting en intrekking kunnen handhaven, omdat de hersteltermijn in zoverre te kort was en hij die niet verlengd heeft. Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd. In zoverre faalt het hoger beroep.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van zijn werkzaamheden en inkomsten als muzikant.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Dit geldt ook ten aanzien van de te beoordelen periode. Betrokkene heeft immers verklaard iedere week te spelen, met uitzondering van de maanden juli tot en met september. Over de omvang en duur van de werkzaamheden, noch over de inkomsten heeft hij, ook in hoger beroep niet, enig verifieerbaar gegeven aangedragen.
De rechtbank heeft hetgeen in 4.4 en 4.5 is overwogen ten aanzien van de stelplicht en bewijslast niet onderkend en ten onrechte de opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit zoals onder 2 is weergegeven. Het hoger beroep slaagt op dit punt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het de door de rechtbank gegeven opdracht betreft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten. Uit 4.5 volgt immers dat, zoals appellant betoogd heeft, de bijstand over te beoordelen periode met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB kan worden ingetrokken, terwijl geen grond is voor het oordeel dat die bevoegdheid niet in redelijkheid kan worden uitgeoefend. Daarbij stelt de Raad vast dat appellant blijkens de motivering van het intrekkingsbesluit van 28 juni 2011 deze grondslag onder ogen heeft gezien en aan betrokkene bekend heeft gemaakt.
Uit 4.6 volgt dat de grondslag voor het nemen van het nadere besluit is komen te ontvallen, zodat dit ook voor vernietiging in aanmerking komt.
Geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de opdracht heeft
gegeven een nieuw besluit te nemen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van
19 september 2011 in stand blijven en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde besluit;
- vernietigt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van
22 maart 2012.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens