Home

Centrale Raad van Beroep, 25-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519, 12-6577 WIA-T

Centrale Raad van Beroep, 25-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519, 12-6577 WIA-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 juli 2014
Datum publicatie
30 juli 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:2519
Zaaknummer
12-6577 WIA-T
Relevante informatie
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032], Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 4

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Dwarslaesie na bedrijfsongeval. Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 100%. Geen IVA-uitkering. Medische en arbeidskundige grondslag van het besluit onvoldoende gemotiveerd.

Uitspraak

12/6577 WIA-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van

31 oktober 2012, 11-900 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 25 juli 2014

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.H. de Haan, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2014. Voor appellant is verschenen mr. De Haan. Het Uwv was vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft laatstelijk in een omvang van 40 uur per week gewerkt als asbestsaneerder. Op 24 oktober 1997 overkwam hem een bedrijfsongeval, als gevolg waarvan ernstig letsel (een dwarslaesie) is ontstaan. Appellant is langdurig opgenomen geweest in het ziekenhuis en vervolgens in een revalidatiecentrum.

1.2. In het kader van een aanvraag van appellant om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), is hij op 21 juni 2010 onderzocht door verzekeringsarts R.T. Lansbergen. Uit het rapport van die verzekeringsarts van gelijke datum, komt naar voren dat appellant als gevolg van het hem overkomen ongeval blijvend rolstoelafhankelijk is geworden. Het gebruik van de armen en handen is niet aangedaan als direct gevolg van het letsel, maar door overbelasting is het gebruik van armen en handen toch beperkt. Voorts zijn er nog diverse andere somatische gevolgen door het letsel die, aldus de verzekeringsarts, op het dagelijks leven ingrijpen. Ten aanzien van het fysieke functioneren is voorts van belang dat appellant door secundaire gezondheidsproblemen beperkt is wat betreft langdurig aaneengesloten zitten. Dit gegeven, alsmede het optreden van onwillekeurige spiersamentrekkingen, brengt onoverkomelijke problemen mee ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden. Door rolstoelafhankelijkheid is staan/lopen niet mogelijk, terwijl ook zitten gedurende langer dan twee uur aaneengesloten niet mogelijk is.

1.3. Voorts is sprake van een ernstig reactief psychisch klachtenbeeld, als gevolg waarvan appellant niet in staat is toekomstgericht bezig te zijn en ernstige problemen ervaart in contacten met andere mensen.

1.4. Zowel op grond van de fysieke beperkingen als op grond van de reactief psychische klachten, is naar het oordeel van de verzekeringsarts geen andere conclusie mogelijk dan dat appellant niet beschikt over benutbare mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van arbeid.

1.5. Met betrekking tot de beoordeling van de duurzaamheid van de beperkingen, heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat niet uitgesloten is dat een deel van de klachten, te weten de psychische klachten en de klachten die beperkingen veroorzaken ten aanzien van langdurig zitten alsmede de klachten in schouders en pols, zullen afnemen waardoor zittend uitvoerbaar werk voor appellant in de toekomst mogelijk kan worden. Verbetering van de belastbaarheid is volgens de verzekeringsarts in het eerste jaar nauwelijks te verwachten; een redelijke of goede verbetering valt eerst na het komende jaar te verwachten.

2.1. Bij besluit van 28 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 17 juli 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 100%.

2.2. In bezwaar tegen het besluit van 28 september 2010 heeft appellant aangevoerd dat hij in aanmerking dient te worden gebracht voor een uitkering krachtens de in de Wet WIA vermelde inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten

(IVA-uitkering).

2.3. Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink een nader onderzoek ingesteld. In het daarvan opgemaakte rapport van 17 december 2010 heeft De Vink met betrekking tot de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van appellant overwogen dat niet ter discussie staat dat er neurologisch geen herstel is te verwachten van de gevolgen van de dwarslaesie. Appellant zal rolstoelafhankelijk blijven. Ook niet ter discussie staat dat hij levenslang medicatie zal moeten blijven gebruiken, onder andere ter voorkoming van epilepsie. Het is evenmin te verwachten dat de cognitieve stoornissen ten aanzien van geheugen en concentratie zullen verbeteren.

2.4. Daarentegen geldt, aldus de bezwaarverzekeringsarts, dat de psychische verwerkingsproblematiek op zich behandelbaar is. Ook wat betreft de overbelastingsverschijnselen aan schouders en pols is volgens bezwaarverzekeringsarts De Vink herstel van functioneren niet uitgesloten. De bezwaarverzekeringsarts overweegt daarbij dat hij, in afwijking van verzekeringsarts Lansbergen, niet inziet dat de aangegeven verbetering van de belastbaarheid bij appellant niet reeds binnen een jaar zou kunnen worden bereikt.

2.5. Overwegende dat appellant in elk geval forse beperkingen zal blijven houden, heeft De Vink een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin hij, daarbij uitgaande van een in medisch opzicht maximaal mogelijke arbeidsomvang van gemiddeld ongeveer vier uur per dag en gemiddeld ongeveer twintig uur per week, de functionele mogelijkheden heeft vastgelegd die appellant zijns inziens in het meest gunstige geval nog zal kunnen bereiken. Bij zijn beslissing die FML op te stellen, heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat dan de bezwaararbeidsdeskundige kan onderzoeken welke arbeidsmogelijkheden appellant nog zou kunnen realiseren en welke verdiencapaciteit hij daaraan zou kunnen ontlenen.

2.6. In haar rapport van 12 januari 2011 heeft bezwaararbeidsdeskundige L. Lind de resultaten neergelegd van het door haar ingestelde onderzoek. Deze komen erop neer dat er voor appellant maximaal drie passende functies kunnen worden geselecteerd (waarbij overigens wel de werkplek dient te worden aangepast), namelijk bode-bezorger, administratief medewerker en telefonist/receptionist. Met deze functies zou appellant nog een zodanig loon kunnen verdienen dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid uitkomt tussen 35 en 80%.

2.7. Bij besluit van 13 januari 2011 heeft het Uwv, daarbij wat betreft de motivering verwijzende naar het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Lind, het bezwaar ongegrond verklaard.

3.1. Bij tussenuitspraak van 19 mei 2011, 11-900, heeft de rechtbank overwogen dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting zijn twijfels heeft uitgesproken over de juistheid van de gehanteerde IVA-beoordelingsmethodiek, aangezien die beoordeling zich niet heeft beperkt tot een verzekeringsgeneeskundige beoordeling en niet is verricht overeenkomstig het daartoe dienende beoordelingskader als neergelegd in de nota “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen (beoordelingskader)”. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 13 januari 2011 op dit punt een nadere motivering behoeft. Gezien al hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot het drietal door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies, heeft de rechtbank voorts overwogen dat het Uwv evenmin deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellant die functies op termijn zou kunnen vervullen. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen de gesignaleerde gebreken in de motivering te herstellen.

3.2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft bezwaarverzekeringsarts De Vink een nader rapport opgesteld, gedateerd 7 juni 2011, waarin hij verwijst naar zijn reeds in het rapport van 17 december 2010 vervatte visie ten aanzien van de mogelijkheden tot verbetering van de belastbaarheid van appellant in psychisch opzicht. Tevens wijdt De Vink enkele overwegingen aan IVA-beoordelingen in het algemeen en de (problemen met betrekking tot de onderbouwing van de) door een verzekeringsarts uit te voeren prognose inzake verbetering van de belastbaarheid in een voorliggend concreet geval. Met betrekking tot die onderbouwing in het geval van appellant, wijst de bezwaarverzekeringsarts erop dat het hier gaat om een eerste depressie op basis van een life-event, wat maakt dat de algemene prognose aangaande depressies zeker voor appellant geldig is en dat verbetering binnen een jaar, of uiterlijk twee jaar, verwacht mag worden. Tevens verwijst De Vink naar de motivering in zijn eerdere rapport van 17 december 2010, waarin is overwogen dat appellant zelf te kennen heeft gegeven nog altijd naar een nieuwe therapeut op zoek te zijn en dat voorts zelfs bij chronische depressies herstel in 10% van de gevallen per jaar optreedt.

3.3. Bij besluit van 14 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant andermaal ongegrond verklaard. De motivering is daarbij ten opzichte van die van het besluit van 13 januari 2011 aldus gewijzigd dat een IVA-uitkering niet aan de orde wordt geacht omdat herstel van de belastbaarheid op psychisch vlak mogelijk is, waarbij voor de verdere motivering wordt verwezen naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts De Vink van

7 juni 2011.

4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 13 januari 2011, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard.

4.2. Ten aanzien van het bestreden besluit heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, in de eerste plaats overwogen dat het Uwv in het begeleidende schrijven van 14 juni 2011 waarmee het bestreden besluit aan de rechtbank werd verzonden, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad en naar het beoordelingskader, heeft toegelicht dat bij de beoordeling van appellants aanspraak op IVA-uitkering de arbeidskundige component in de beoordeling van de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid achterwege dient te blijven omdat door de (bezwaar)verzekeringsarts is vastgesteld dat herstel van de belastbaarheid van appellant op psychisch vlak mogelijk is.

4.3. De rechtbank heeft voorts overwogen dat met het bestreden besluit de beoordeling van de aanspraak op IVA-uitkering is verricht overeenkomstig het beoordelingskader.

4.4. Niet ter discussie staat, aldus de rechtbank, dat er neurologisch geen herstel is te verwachten van de gevolgen van de dwarslaesie en dat - zo begrijpt de Raad - de cognitieve stoornissen met betrekking tot geheugen en concentratie evenmin zullen verbeteren. Ten aanzien van de wel in discussie zijnde vraag inzake verbetering van de psychische beperkingen, heeft de rechtbank overwogen dat door de bezwaarverzekeringsarts genoegzaam is gemotiveerd dat in het geval van appellant verbetering binnen een tot twee jaar valt te verwachten. De algemene prognose zoals door de bezwaarverzekeringsarts is geschetst, is door appellant niet betwist. Dat, naar door appellant is gesteld, de nadien door hem gevolgde behandeling inmiddels zonder het gewenste resultaat is geëindigd, doet aan de juistheid van de prognose niet af.

4.5. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat weliswaar is gesteld maar niet is gebleken, dat appellant ondanks de te verwachten verbetering duurzaam niet belastbaar is voor welke arbeid dan ook.

5.

In hoger beroep, dat geacht moet worden uitsluitend te zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank om het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren, heeft appellant staande gehouden dat geenszins vast staat dat verbetering van zijn psychische belastbaarheid zal leiden tot een relevante verbetering van zijn functionele mogelijkheden, in die zin dat daardoor duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden voor hem zullen ontstaan. Zijn beperkingen als gevolg van de dwarslaesie, met spasmen en epilepsie, zijn daarvoor volgens appellant te fors. Appellant is verder van oordeel dat door het Uwv geen concrete en toereikende onderbouwing is gegeven voor het standpunt dat er een meer dan geringe kans bestaat op verbetering van de belastbaarheid in psychisch opzicht, en binnen welke termijn die zou kunnen worden gerealiseerd.

6.1.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

6.2.

Volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

6.3.

Mede onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting en in aanmerking genomen wat daarover door bezwaarverzekeringsarts De Vink in diens rapport van 7 juni 2011 is opgemerkt, overweegt de Raad in de eerste plaats dat in een (bijzonder) geval als het onderhavige, waarin de verzekeringsgeneeskundige beoordeling uitwijst dat sprake is van zeer aanzienlijke en blijvende (arbeids)beperkingen, het Uwv ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, niet zal kunnen volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een slechts beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog zal kunnen verbeteren. Tevens zal in een dergelijk geval aan de hand van een toereikend arbeidskundig onderzoek aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die beperkte verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die de betrokkene heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen en voor het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen. Indien immers reeds op grond van de door de verzekeringsarts als blijvend beoordeelde beperkingen zou moeten worden geconcludeerd tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, komt aan de voorziene beperkte verbetering van de belastbaarheid geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid in de zin van evenvermeld artikel.

6.4.

Anders dan waarvan het Uwv blijkens het gestelde in zijn onder 4.2 vermelde begeleidende schrijven van 14 juni 2011 lijkt uit te gaan, strekt de raadpleging van een arbeidsdeskundige in een dergelijk geval niet tot beoordeling van de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid - het beoordelen van de duurzaamheid van beperkingen is en blijft een uitsluitende taak van de verzekeringsarts - maar strekt deze louter tot beantwoording van de vraag of niet reeds de door de verzekeringsarts als blijvend aangemerkte arbeidsbeperkingen tot volledige arbeidsongeschiktheid leiden. Niet valt in te zien dat, zoals door het Uwv is betoogd, een dergelijke beoordeling in strijd zou komen met de ter zake van IVA-beoordelingen tot stand gekomen rechtspraak van de Raad, zoals de door het Uwv in dit verband genoemde uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896 en/of met het eigen beoordelingskader, dat immers is gericht op beoordeling door verzekeringsartsen van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen.

6.5.

Vastgesteld moet worden dat een arbeidskundige beoordeling, als bedoeld in 6.4, niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Desgevraagd is door de gemachtigde van het Uwv ter zitting bevestigd dat de eerder in het kader van het besluit van 13 januari 2011 uitgevoerde arbeidskundige beoordeling geen deel uitmaakt van de motivering van het bestreden besluit. Het bestreden besluit berust uitsluitend op de prognose van de bezwaarverzekeringsarts dat de belastbaarheid van appellant op psychisch vlak nog binnen het jaar, dan wel uiterlijk binnen twee jaar, zal kunnen toenemen. Mede gelet op de ernst en uitgebreidheid van alle somatische en cognitieve beperkingen waarmee appellant zich blijvend geconfronteerd ziet als - direct en indirect - gevolg van de dwarslaesie, kan evenwel zonder een daarop gericht arbeidskundig onderzoek niet de conclusie worden getrokken dat de door de bezwaarverzekeringsarts voorziene verbetering van de belastbaarheid van appellant op psychisch vlak ertoe zal kunnen leiden dat voor appellant voldoende, tot een relevante vermindering van zijn volledige arbeidsongeschiktheid leidende, arbeidsmogelijkheden zullen ontstaan. Het bestreden besluit is in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd.

6.6.

In dit verband wordt, zij het voor dit geding strikt ten overvloede, nog het volgende overwogen. Aan de aanvankelijke beslissing op bezwaar van 13 januari 2011, is door het Uwv, op initiatief van bezwaarverzekeringsarts De Vink, wel mede een arbeidskundige beoordeling ten grondslag gelegd. Volgens het rapport van 12 januari 2011 van bezwaararbeidsdeskundige Lind, leverde raadpleging van het CBBS-systeem op dat er voor appellant, uitgaande van de door De Vink opgestelde FML met daarin vastgelegd de voor appellant in het gunstigste geval haalbare functionele mogelijkheden, slechts een drietal passende functies viel aan te wijzen. De Raad acht, gelijk de rechtbank heeft overwogen in haar tussenuitspraak, gelet op de aan die functies verbonden taken en belastende aspecten, onvoldoende gemotiveerd dat die functies in medisch opzicht inderdaad binnen het bereik van appellant liggen. Zo moet in de functie van bode-bezorger post worden bezorgd met een elektrische postkar, via hellingen en liften. Zonder nadere motivering valt niet op voorhand aan te nemen dat appellant hiertoe in staat is. Ook met betrekking tot beide andere functies is onvoldoende toegelicht dat de belasting daarvan binnen de mogelijkheden van appellant is gelegen.

6.7.

Afgezien van het gebrek in de arbeidskundige grondslag van het besluit geldt, anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld, dat ook de prognose met betrekking tot een binnen een jaar, dan wel uiterlijk twee jaar, te bereiken verbetering van appellants psychische belastbaarheid, ondeugdelijk is gemotiveerd. In zijn rechtspraak, onder meer in de hiervoor onder 6.4 vermelde uitspraak, heeft de Raad blijk gegeven van het oordeel dat de inschatting door de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.

6.8.

De motivering van de bezwaarverzekeringsarts, als in samenvatting weergegeven onder 3.2 en zoals nadien aangevuld bij rapport van 30 augustus 2011 met de overweging dat appellant nog jong is, hij voorafgaande aan het ongeval goed heeft gefunctioneerd, dat niet alle bewezen effectieve behandelmogelijkheden zijn geprobeerd en geen sprake is van psychiatrische co - morbiditeit, voldoet daar niet aan. Deze motivering berust te zeer op algemene noties ten aanzien van de herstelkansen van depressies in algemene zin, dan wel is te zeer gebaseerd op aannames met betrekking tot voor appellant beschikbare - maar overigens niet nader geconcretiseerde - behandelopties, om te kunnen gelden als een deugdelijke, voldoende concrete op de situatie van appellant toegespitste beoordeling.

6.9.

Daarnaast komt uit de omtrent appellant voorhanden medische informatie - in het bijzonder kan hier worden gewezen op het rapport van verzekeringsarts Lansbergen van

21 juni 2010 - naar voren dat appellant ook beperkingen heeft ten aanzien van langdurig zitten en ten aanzien van de functie van schouders en pols, waarvan volgens de verzekeringsarts kan worden aangenomen dat ook deze op termijn zullen kunnen verbeteren, waardoor zittend uitvoerbaar werk voor appellant in de toekomst mogelijk kan worden. Ook ten aanzien van deze beperkingen moet worden geconstateerd dat een deugdelijke, concrete en op de situatie van appellant toegespitste motivering ontbreekt met betrekking tot de mogelijke verbetering daarvan.

7.

Er is aanleiding het Uwv op te dragen de gebreken in de motivering van het bestreden besluit, zoals geformuleerd in rechtsoverwegingen 6.5 tot en met 6.9, te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M.C. Bruning en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2014.

(getekend) J.W. Schuttel

(getekend) E. Heemsbergen

IvZ