Centrale Raad van Beroep, 25-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2597, 12-1245 WIA
Centrale Raad van Beroep, 25-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2597, 12-1245 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 juli 2014
- Datum publicatie
- 5 augustus 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:2597
- Zaaknummer
- 12-1245 WIA
Inhoudsindicatie
Weigering WIA-uitkering toe te kennen. Minder dan 35% arbeidsongeschikt. Voldoende medische grondslag. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank met juistheid en op goede gronden de motivering van de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapport van 23 maart 2011 onderschreven. Appellante is terecht geschikt bevonden voor de maatgevende arbeid.
Uitspraak
12/1245 WIA
Datum uitspraak: 25 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
25 januari 2012, 11/1427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. G.S. Ebbeng-Horstman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ebbeng-Horstman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Na de zitting is het onderzoek heropend en hebben partijen nadere stukken ingediend.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, is het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als trustmanager en leerplichtambtenaar voor 24 onderscheidenlijk 16 uur per week. Op 7 november 2008 heeft zij zich ziek gemeld wegens buikklachten. Op dat moment was zij werkloos.
1.2. Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 5 november 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 25 maart 2011
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat appellante in staat is haar maatmanfunctie te vervullen en ook passende functies.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende zorgvuldig geacht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht en appellante op het spreekuur heeft gezien en dat de bezwaarverzekeringsarts de hoorzitting heeft bijgewoond, dossieronderzoek heeft verricht en informatie van de gynaecoloog van
29 december 2010 bij zijn beoordeling heeft betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft volgens de rechtbank in zijn rapport van 4 augustus 2011 op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom de in beroep overgelegde medische informatie niet tot een ander standpunt leidt. De omstandigheid dat in maart 2011 het Wilkie-syndroom is gesteld maakt de beoordeling niet anders. Met betrekking tot het ziekteverzuim van appellante heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv uit de verklaring van appellante mocht afleiden dat in verband met de buikklachten sprake was van één tot twee ziektedagen per kalenderweek. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2013:BB2600) is volgens de rechtbank geen sprake van excessief ziekteverzuim. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien appellante te volgen in haar standpunt dat het Uwv appellante ten onrechte geschikt heeft geacht voor de maatmanfunctie.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Het Uwv zou haar verklaring dat zij één à twee dagen per week vanwege de buikklachten niet kon werken onjuist hebben geïnterpreteerd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere informatie van de huisarts en van de medisch adviseur overgelegd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft de gronden van het beroep afdoende besproken en met juistheid de medische beoordeling zorgvuldig geacht. Het medisch onderzoek is toereikend en voldoende zorgvuldig geweest. In dat verband wordt overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts in de rapporten van 4 augustus 2011 en 6 september 2011 heeft gereageerd op brieven van
31 mei 2011 en van 12 augustus 2011 van de behandelend chirurg A.A.P.M. Luijten, op een brief van 7 juli 2011 van huisarts-medisch adviseur drs. D. Sok en een reactie heeft gegeven op een brief van 24 augustus 2011 van behandelend maag-darm-leverarts
drs. J.T. Kamphuis. Toegelicht is dat de medische situatie vanwege de progressief toegenomen klachten niet vergelijkbaar is met de situatie rond de datum in geding. Wel werd bij onderzoek van appellante van 31 januari tot en met 23 februari 2011 een vernauwing geconstateerd van de darm. Daarmee was sprake van een aantoonbare objectiveerbare medische afwijking, die de recidiverende buikklachten, ook per datum in geding, kon verklaren.
Over het ziekteverzuim wordt overwogen dat niet in geschil is dat appellante gedurende de dagen dat zij buikklachten heeft niet belastbaar is voor arbeid, maar dat partijen verdeeld zijn over de vraag hoe groot dat ziekteverzuim precies is en of dat ziekteverzuim excessief is te noemen. Voorop gesteld wordt dat harde gegevens over het ziekteverzuimrisico van appellante niet aanwezig zijn. In het dossier bevinden zich slechts door anderen opgemaakte stukken, waarin de verklaringen van appellante zijn weergegeven over het aantal dagen per week waarop zij door haar buikklachten niet kan werken.
Zo heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 27 september 2010 opgenomen dat appellante van mening is dat ze in principe normaal kan functioneren op goede dagen en slecht functioneert op slechte, waarbij de goede en slechte dagen zich verhouden tot globaal 3 : 1. In het verslag van de op 27 december 2010 gehouden hoorzitting staat vermeld dat appellante één tot twee maal per week buikpijn heeft. Appellante heeft blijkens dat verslag ook gesteld dat ze twee dagen per week zou moeten verzuimen, omdat ze dan vanwege de buikpijn niet zou kunnen werken. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van
3 maart 2011 uiteengezet dat uitgaande van een verhouding van goede/slechte dagen van
sprake is van een verzuimpercentage van hooguit 25, wat in zijn visie niet als excessief bestempeld kan worden. In het bij de rechtbank ingediende aanvullend beroepschrift is aangevoerd dat appellante zich niet kan herinneren dat de verhouding goede/slechte dagen ongeveer 3 : 1 is. Zij meent zich te herinneren dat zij heeft gezegd dat zij minimaal één à twee dagen per week niet zou kunnen werken. In een rapport van 4 juli 2013 heeft de bezwaarverzekeringsarts uiteengezet dat ook als wordt uitgegaan van één of twee dagen per week niet in staat zijn te werken, er geen sprake is van excessief ziekteverzuim, waarbij zij ervan uitgaat dat er weken zijn waarin de uitval niet op een werkdag plaatsvindt.
Gelet op hetgeen in 4.3 is verwoord, kan het Uwv worden gevolgd in zijn standpunt dat het verzuimrisico van appellante niet meer bedraagt dan 25%. Er zullen weken zijn waarop appellante twee werkdagen niet kan werken. Die weken zullen echter in de minderheid zijn, gegeven het feit dat appellante ook op de hoorzitting heeft verklaard dat zij één à twee dagen per week buikpijn heeft. Die dagen kunnen ook in het weekend vallen. Verder bestaat geen aanleiding voor twijfel aan de door de verzekeringsarts in zijn rapport van 27 september 2010 weergegeven verhouding van goede/slechte dagen. Een verhouding van 3 : 1 lijkt dan ook alleszins redelijk. Zoals hiervoor in 4.3 is weergegeven levert dat een verzuimrisico van hooguit 25% op.
Volgens rechtspraak van de Raad, waarbij onder meer verwezen wordt naar ECLI:NL:CRVB:2000:AE8622, brengt een ziekteverzuim van rond 25% niet met zich mee, dat van een werkgever tewerkstelling van een werknemer in redelijkheid niet kan worden verlangd. Van een situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het destijds geldende schattingsbesluit is dan ook in beginsel geen sprake. Er wordt geen reden gezien de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van 23 maart 2011, waarbij onder meer geoordeeld is dat vervanging in de functie voor een werkgever eenvoudig te realiseren is, niet te volgen.
De omstandigheid dat de huisarts-medisch adviseur Sok spreekt over reële klachten en een verzuim van 40%, maakt de beoordeling niet anders, omdat in 4.4 is vastgesteld dat het ziekteverzuim gemiddeld 25% bedraagt. De conclusie van Sok dat sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden vanwege de psychische problematiek wordt evenmin gevolgd. De bezwaarverzekeringsarts heeft toegelicht dat anders dan een psychiatrische ziekte, bij appellante veeleer sprake is van inadequate coping met de situatie. Er wordt geen reden gezien aan de juistheid van dat standpunt te twijfelen. In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellante dat rond de datum in geding sprake was van uit ziekte of gebreken voortvloeiende beperkingen ten aanzien van het persoonlijk of sociaal functioneren.
Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank met juistheid en op goede gronden de motivering van de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapport van 23 maart 2011 onderschreven. Appellante is terecht geschikt bevonden voor de maatgevende arbeid.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) D.E.P.M. Bary