Home

Centrale Raad van Beroep, 19-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2780, 13-631 WWB

Centrale Raad van Beroep, 19-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2780, 13-631 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 augustus 2014
Datum publicatie
20 augustus 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:2780
Zaaknummer
13-631 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag algemene bijstand en bijzondere bijstand. Appellante is een minderjarig kind. Geen dringende redenen. Niet noodzakelijke kosten.

Uitspraak

13/631 WWB

Datum uitspraak: 19 augustus 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 december 2012, 12/8903 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Voor appellante zijn

mr. I.H. Kruseman en [X.] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante is geboren op 2 mei 2008 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Namens appellante, wettelijk vertegenwoordigd door haar moeder, [X.] (moeder), heeft

mr. Cerezo-Weijsenfeld op 23 februari 2012 een aanvraag ingediend om bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, alsmede om bijzondere bijstand voor de maandelijkse huur van de woning aan [het adres] te Rijswijk en de kosten van elektra.

1.2.

Appellante woont bij haar moeder. De moeder heeft de Kameroense nationaliteit. De aanvraag van de moeder om een verblijfsvergunning voor verblijf bij appellante is bij besluit van 23 april 2003 afgewezen. Zij mag in Nederland de uitkomst van de daartegen gerichte procedure afwachten. Het college heeft bij besluit van 26 november 2012 een aanvraag van de moeder om bijstand afgewezen. Met betrekking tot die afwijzing loopt een afzonderlijke procedure.

1.3.

De vader van appellante, [Y.] (vader), heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft een betaalde baan, ontving in de hier te beoordelen periode kinderbijslag voor appellante en betaalt de moeder iedere maand € 200,- aan kinderalimentatie. Appellante verblijft drie weekenden per maand bij haar vader, wat is neergelegd in een beschikking van de kinderrechter te Rotterdam van 12 december 2011.

1.4.

Bij besluit van 20 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Het college legt aan de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand ten grondslag dat appellante als minderjarige in beginsel niet kan worden aangemerkt als zelfstandig rechtssubject van bijstand. Het college ziet geen aanleiding daarvan op grond van zeer dringende redenen af te wijken, nu de vader van appellante in staat is om de kosten van voeding, kleding en andere noodzakelijke kosten van appellante te betalen. Het college legt aan de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand ten grondslag dat de kosten niet noodzakelijk zijn. Daartoe is van belang dat appellante ingeschreven stond op het adres van haar vader te Rotterdam. De oma van appellante huurde tot haar overlijden de woning aan [het adres], maar de moeder van appellante kan het huurcontract van de woning niet op haar naam krijgen. De huurprijs van deze woning is bovendien niet passend.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat het college, gelet op de artikelen 3 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), op grond van zeer dringende redenen aanleiding had moeten zien appellante algemene bijstand toe te kennen, waarbij de norm had moeten worden afgestemd op die van een alleenstaande ouder. De rechtbank heeft, door ervan uit te gaan dat de vader in het levensonderhoud van appellante kan voorzien, te weinig oog gehad voor het feit dat de familierechtelijke betrekkingen al inhoudelijk door de kinderrechter zijn getoetst. De kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd, zijn wel degelijk noodzakelijk. Appellante verzoekt tot slot om vergoeding van wettelijke rente.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Algemene bijstand

4.1.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft een persoon die jonger is dan 18 jaar geen recht op bijstand. Het college was daarom in beginsel niet bevoegd de aanvraag om bijstand van appellante toe te kennen.

4.2.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden en in afwijking van paragraaf 2.2, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

4.3.

Omdat appellante een minderjarig kind is van Nederlandse nationaliteit, dient de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer dringende redenen in dit geval te worden bezien in het licht van artikel 3, eerste en tweede lid, en artikel 27, derde lid, van het IVRK. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 29 maart 2005 (ECLI:NL:CRVB2005:LJN AT3468).

4.4.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat wat appellante aanvoert geen zeer dringende reden vormt in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB, zoals dat begrip in het licht van de in 4.3 genoemde bepalingen van het IVRK moet worden uitgelegd. Hierbij is van belang dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vader over onvoldoende middelen beschikte om te voorzien in de kosten van voeding en kleding van appellante, andere voor haar essentiële noodzakelijke kosten te (blijven) betalen en ook overigens niet gebleken is dat appellante daarvan verstoken was.

4.5.

Anders dan appellante aanvoert, treedt de rechtbank met haar oordeel - wat daar verder van zij - niet in de familierechtelijke betrekkingen zoals die door de kinderrechter in de beschikking van 12 december 2011 zijn neergelegd. De verplichting van de vader om te voorzien in de kosten van voeding en kleding en andere voor appellante essentiële noodzakelijke kosten voor zijn rekening te nemen, raakt immers niet de in de beschikking door de vader en de moeder getroffen omgangsregeling. Anders dan waar appellante van lijkt uit te gaan, brengt het feit dat de vader de voor appellante noodzakelijke kosten voldoet, niet mee dat appellante dan ook bij haar vader moet wonen.

Bijzondere bijstand

4.6.

Wat de aanvraag om bijzondere bijstand betreft, is alleen de noodzaak van de kosten waarvoor bijstand wordt aangevraagd in geschil.

4.7.

Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd niet noodzakelijk zijn. Niet in geschil is immers dat appellante en haar moeder niet in de woning konden blijven wonen omdat het huurcontract niet op naam van de moeder kon worden gezet. Appellante heeft bovendien niet betwist dat de huurprijs die voor de woning betaald moet worden niet passend is. Daarnaast geldt nog wat is vermeld in 4.2.

4.8.

Uit wat in 4.4, 4.5 en 4.7 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van schade zal worden afgewezen.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en

P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van O. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2014.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) O. Hovens

ew