Centrale Raad van Beroep, 08-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2788, 12-1379 WIA
Centrale Raad van Beroep, 08-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2788, 12-1379 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 augustus 2014
- Datum publicatie
- 21 augustus 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:2788
- Zaaknummer
- 12-1379 WIA
Inhoudsindicatie
Vaststelling toekenning arbeidsongeschiktheidsuitkering. Nu de berekening van de nationale anticumulatie overigens niet is betwist, betekent dit dat appellant de Altersrente terecht volledig in mindering heeft gebracht op de aan betrokkene toegekende uitkering ingevolge de Wet WIA, zij het aanvankelijk op een onjuiste wettelijke grondslag. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking, met dien verstande dat - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - er nu voldoende aanleiding is te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Uitspraak
12/1379 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
26 januari 2012, 10/1156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G. Bakker, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bakker.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is werkzaam geweest in loondienst in Nederland en Duitsland. Laatstelijk heeft betrokkene gewerkt in dienst van [naam werkgever] te [plaatsnaam] (Duitsland) tot
28 december 2001. Op 11 mei 2007 heeft betrokkene zich ziek gemeld. Hij ontving toen een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. In december 2008 heeft betrokkene een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend bij appellant.
1.2. Bij besluit van 4 maart 2009 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 8 mei 2009 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In dit besluit is tevens bepaald dat deze uitkering voorlopig als voorschot zal worden betaald in afwachting van een beslissing over de mogelijke aanspraak van betrokkene op een buitenlandse uitkering. Appellant heeft in november 2009 voor betrokkene een aanvraag om een invaliditeitspensioen ingediend bij de Deutsche Rentenversicherung Westfalen (DRV).
1.3. De DRV heeft bij besluit van 21 juli 2010 aan betrokkene per 1 januari 2009 een ‘Altersrente für schwerbehinderte Menschen’ toegekend. Na kennisneming van dit besluit heeft appellant bij besluit van 4 augustus 2010 de aan betrokkene toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering per 8 mei 2009 definitief vastgesteld op € 39,70 bruto per dag. Daarbij is rekening gehouden met het bepaalde in artikel 46 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en is vastgesteld dat een berekening volgens de nationale anticumulatiebepalingen voor betrokkene tot het meest gunstige resultaat leidt.
1.4. Het namens betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 19 oktober 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de Duitse uitkering moet worden aangemerkt als een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met veroordeling van appellant in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Daartoe is overwogen dat appellant niet heeft onderzocht of de Nederlandse en de Duitse uitkering als gevolg van dezelfde arbeidsongeschiktheid zijn verleend als bedoeld in artikel 2 van het Besluit voorkoming en beperking samenloop WAO- en WIA-uitkering met uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere Mogendheid (Besluit).
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat de aan betrokkene toegekende Altersrente aangemerkt moet worden als een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze uitkering moet volgens appellant aangemerkt worden als een uitkering in verband met het bereiken van een bepaalde leeftijd, die op grond van artikel 1, eerste lid, onder c, van het Besluit in mindering moet worden gebracht op de Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellant is daarom van oordeel dat de Altersrente terecht in mindering is gebracht op de toegekende uitkering.
Ter zitting is namens betrokkene desgevraagd meegedeeld dat de Altersrente aangemerkt moet worden als een ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van het Besluit.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, nu appellant nader van mening is dat de Altersrente - anders dan in dat besluit is vermeld - niet aangemerkt kan worden als een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Voorts is ter zitting gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de Altersrente, mede gelet op de uitspraak van de Raad van 21 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR2708), moet worden aangemerkt als een ‘ouderdomsuitkering, dan wel enige andere uitkering, welke in verband met het bereiken van een bepaalde leeftijd is toegekend’ als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van het Besluit en op grond van deze bepaling in mindering moet worden gebracht op de uitkering ingevolge de Wet WIA.
Nu de berekening van de nationale anticumulatie overigens niet is betwist, betekent dit dat appellant de Altersrente terecht volledig in mindering heeft gebracht op de aan betrokkene toegekende uitkering ingevolge de Wet WIA, zij het aanvankelijk op een onjuiste wettelijke grondslag. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking, met dien verstande dat - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - er nu voldoende aanleiding is te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Er is aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.
Er is geen aanleiding van appellant een griffierecht te heffen, nu de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2010 geheel in stand blijven;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en P.J. Stolk als leden in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S. Aaliouli