Centrale Raad van Beroep, 20-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2796, 12-5813 WWB
Centrale Raad van Beroep, 20-08-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2796, 12-5813 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 augustus 2014
- Datum publicatie
- 21 augustus 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:2796
- Zaaknummer
- 12-5813 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing bijstandsaanvraag omdat appellanten geen verblijfstitel hebben op basis waarvan recht op uitkering of een inkomensvoorziening bestaat.
Uitspraak
12/5813 WWB, 12/5814 WWB
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 oktober 2012, 12/1132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en haar zoon [appellant] (appellant), beiden wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Boarnsterhim. In deze uitspraak wordt onder het college tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaak 13/6875 WMO. Voor appellanten is verschenen mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Schoneveld en mr. J.J.B. Hoogma.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, geboren [in] 1984, is op 6 november 2000 gevlucht uit Tblisi (Georgië), op 14 november 2000 in Nederland aangekomen en heeft hier asiel aangevraagd. De aanvraag is bij besluit van 27 maart 2002 afgewezen. Appellant is [in] 2002 geboren.
1.2. Op 21 juli 2011 hebben appellanten het college verzocht om hen in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) dan wel voor een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ). Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen op de grond dat zij geen verblijfstitel hebben op basis waarvan recht op uitkering of een inkomensvoorziening bestaat.
1.3. Bij besluit van 17 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 5 oktober 2011, onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 21 maart 2012, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Bij besluit van 4 november 2013 is aan appellanten een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, onder de beperking medische behandeling met ingang van 9 april 2013 geldig tot 9 april 2014.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode bestrijkt de periode vanaf de datum van de aanvraag tot de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat hier beoordeeld moet worden de periode van 21 juli 2011 tot en met 5 oktober 2011.
Vaststaat dat appellanten tijdens deze periode geen vreemdelingen zijn in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB en artikel 2, tweede en derde lid, van de WIJ, zodat zij op basis van de WWB en de WIJ geen recht hebben op bijstand of een inkomensvoorziening en dat zij als gevolg hiervan vallen onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, waardoor aan hen zelfs op grond van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB kan worden toegekend.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844) merkt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als “the very essence” van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Indien sprake is van omstandigheden die tot gevolg hebben dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt, kan sprake zijn van een zodanige aantasting van “the very essence” van artikel 8 van het EVRM dat een positieve verplichting op de Staat rust de situatie in overeenstemming te brengen met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen waarborg. Vergelijk het arrest van het EHRM van 3 mei 2001, Domenech Pardo versus Spanje, nr. 55996/00. Daarbij is wel van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen.
Indien sprake is van een dergelijke positieve verplichting, dient niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Gelet op het primaat van de wetgever, en om een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. Indien ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat het college gehouden was de aanvragen af te wijzen omdat appellanten niet behoorden tot de kring van gerechtigden op grond van de WWB en de WIJ.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt
IvZ