Centrale Raad van Beroep, 02-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2895, 13-615 WIJ
Centrale Raad van Beroep, 02-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2895, 13-615 WIJ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 september 2014
- Datum publicatie
- 3 september 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:2895
- Zaaknummer
- 13-615 WIJ
Inhoudsindicatie
Intrekking WIJ-inkomensvoorziening. Om te kunnen concluderen dat ondubbelzinnig is gebleken dat appellant niet aan zijn verplichtingen wil voldoen moet ook ondubbelzinnig vaststaan wat de voor appellant geldende verplichtingen zijn. Appellant heeft uit eigen initiatief gesolliciteerd. Het college had alsnog aan appellant een duidelijke verplichting dienen op te leggen, bijvoorbeeld de verplichting om binnen een week alsnog met contactgegevens van werkgever te komen, zoals appellant zelf had voorgesteld.
Uitspraak
13/615 WIJ
Datum uitspraak: 2 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2012, 12/1624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren [in] 1989, ontving sinds 25 mei 2011 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ). Bij besluit van
17 oktober 2011 heeft het college de inkomensvoorziening van appellant met ingang van
1 oktober 2011 opgeschort op de grond dat appellant zich niet aan de met hem besproken verplichtingen houdt. Naar aanleiding hiervan heeft op 9 november 2011 een gesprek met appellant plaatsgevonden, waarbij appellant te kennen heeft gegeven dat hij in november bij [naam werkgever A.]zou gaan werken. Dit heeft ertoe geleid dat het college bij besluit van
10 november 2011 de opschorting van de inkomensvoorziening ongedaan heeft gemaakt en het heeft gelaten bij een waarschuwing.
Op 16 november 2011 heeft nogmaals een gesprek met appellant plaatsgevonden, waarvan op 25 november 2011 verslag is gedaan. De resultaten van dit gesprek hebben ertoe geleid dat het college bij besluit van 25 november 2011, gehandhaafd bij besluit van
7 september 2012 (bestreden besluit), de inkomensvoorziening van appellant met ingang van 1 november 2011 heeft ingetrokken. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit houding en gedragingen van appellant is gebleken dat hij zijn verplichtingen niet wil nakomen. Ingevolge artikel 42, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de WIJ, bestaat in dat geval geen recht op een inkomensvoorziening.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De rechtbank heeft overwogen dat de WIJ met ingang van 1 januari 2012 is ingetrokken en dat op grond van het overgangsrecht op het bezwaar en beroep moet worden beslist met toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB) zoals die vanaf 1 januari 2012 geldt. Nu het college de WIJ in plaats van de WWB ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, heeft het college een onjuist wettelijk kader gehanteerd. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven.
De rechtbank heeft vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten met toepassing van het sinds 1 januari 2012 geldende recht. In het nieuwe onderdeel d, van artikel 13, tweede lid, van de WWB is voor jongeren tot 27 jaar de bepaling opgenomen dat zij van het recht op algemene bijstand zijn uitgesloten voor zover uit hun houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat zij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de WWB niet willen nakomen. De rechtbank heeft overwogen dat uit de volgende gedragingen van appellant ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen niet wil nakomen:
- Hij zou zich inschrijven bij de Joke Smit school, maar heeft dit nooit gedaan;
- Hij heeft in september 2011 van zijn klantmanager een uitnodiging gekregen voor een banenmarkt, maar kon daar niet naar toe omdat hij dat weekend naar Parijs ging;
- Hij is gewezen op verschillende vacatures, maar niet is gebleken dat hij hierop heeft gereageerd;
- Hij heeft aangegeven dat hij werk bij [naam werkgever A.]had gevonden maar hij heeft, ondanks een verzoek van zijn klantmanager, hieromtrent nooit bewijsstukken geleverd;
- Uit de rapportage van 25 november 2011 blijkt dat appellant het maar niets vindt dat hij steeds moet solliciteren, omdat hij dat misschien niet wil en geld eigenlijk niet nodig heeft.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat, nu artikel 13, aanhef en tweede lid, onder d, van de WWB dezelfde strekking heeft als de door het college toegepaste bepaling in de WIJ, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Hij heeft daarbij bestreden dat hij zijn verplichtingen niet wil nakomen. Volgens het college heeft hij niet gereageerd op verschillende aan hem kenbaar gemaakte vacatures, maar hij was wel op zoek naar een baan. Hij heeft op eigen initiatief gesolliciteerd bij [naam werkgever A.]en is voor een gesprek uitgenodigd. Hij heeft de uitnodiging voor het sollicitatiegesprek overgelegd. De rechtbank heeft ten onrechte gewicht toegekend aan de rapportage van 25 november 2011, waaruit zou blijken dat hij het maar niets vindt dat hij steeds moet solliciteren. Hij heeft wellicht gezegd dat hij solliciteren niet leuk vindt, maar hij heeft zich wel degelijk ingezet om een baan te bemachtigen. De uitnodiging voor de banenmarkt ontving appellant nadat hij de plannen om naar Parijs te gaan had gemaakt. Die plannen konden niet meer worden afgezegd. Uit dit gegeven, dat slechts een toevalligheid inhoudt, kan niet worden geconcludeerd dat hij niet aan zijn verplichtingen wil voldoen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van belang zijnde wet- en regelgeving verwijst naar de aangevallen uitspraak.
Zoals vermeld onder 1.1 heeft het college bij besluit van 10 november 2011 de opschorting van de inkomensvoorziening ongedaan gemaakt en een waarschuwing gegeven. Dit betekent dat de gedragingen voorafgaand aan 10 november 2011 al zijn gesanctioneerd door de waarschuwing. Hieruit volgt dat het feit dat appellant zich niet voor het in september 2011 beginnende schooljaar heeft ingeschreven en het feit dat hij niet naar de banenmarkten op 20 september en 4 november 2011 is gekomen, niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan het besluit om de inkomensvoorziening in te trekken. Dit geldt ook voor het niet reageren op de door de klantmanager verstrekte vacatures, nu hierover geen nadere informatie in het dossier aanwezig is. In elk geval is niet gebleken dat na 10 november 2011 nog vacatures aan appellant zijn voorgelegd. De rechtbank heeft deze gedragingen daarom ten onrechte bij de beoordeling betrokken.
De gedragingen die na 10 november 2011 hebben plaatsgevonden en die worden beschreven in de rapportage van 25 november 2011 hebben betrekking op de sollicitatie bij [naam werkgever A.]en op de door appellant gemaakte opmerkingen tijdens het gesprek op
16 november 2011. Tijdens het gesprek op 16 november 2011 is gevraagd naar de gegevens van [naam werkgever A.], zodat de klantmanager kon bellen om te verifiëren of het sollicitatiegesprek daadwerkelijk had plaatsgevonden. Appellant kon zich de naam van de persoon met wie hij had gesproken niet meer herinneren en wilde ook niet dat de klantmanager zou gaan bellen. Hij had zelf te horen gekregen dat hij zou worden teruggebeld en wilde dat eerst afwachten. Toen de klantmanager appellant confronteerde met zijn gedrag gaf hij te kennen het wel te zullen redden en dat hij het maar niets vindt dat hij steeds moet solliciteren.
Ter beoordeling staat of uit de onder 4.2 omschreven houding en/of gedragingen van appellant ondubbelzinnig is gebleken dat hij zijn verplichtingen niet wilde nakomen. Dit betreft niet de verplichtingen op grond van de artikelen 9 en 55 van de WWB, die sinds
1 januari 2012 ook voor jongeren gelden, maar de verplichtingen die op grond van de WIJ op appellant rustten. Dit volgt uit de vaste rechtspraak van de Raad omtrent de zogenoemde temporele werking van wetgeving. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:569.
Anders dan in artikel 9 van de WWB kende de WIJ geen rechtstreeks uit de wet voortvloeiende arbeidsverplichtingen. Onder de werking van de WIJ kon een college die verplichtingen opnemen in het werkleeraanbod, maar kon het ook kiezen voor een verplichting om onderwijs te volgen. Het college heeft appellant geen werkleeraanbod gedaan, waaruit de voor hem geldende verplichtingen blijken. Ter zitting van de Raad is met de gemachtigde van het college de vraag besproken welke verplichtingen appellant met de onder 4.2 bedoelde houding en/of gedragingen heeft geschonden. Volgens de gemachtigde van het college werd appellant aanvankelijk de vrije hand gelaten omdat hij zelf had aangegeven alsnog zijn schoolopleiding, VMBO-T, te willen afmaken. In het besluit van
15 augustus 2011, waarbij de inkomensvoorziening is toegekend, staan de voor appellant geldende verplichtingen onder een zestal punten opgesomd. Volgens de gemachtigde van het college gaat het hier met name om de verplichting genoemd onder punt 5: “U doet uw best om weer aan het werk te gaan. Dat betekent dat u meewerkt aan de dingen die wij doen om u weer aan het werk te helpen.”
Uit het feit dat appellant niet de naam kon noemen van degene met wie hij bij [naam werkgever A.]had gesproken en dat hij de resultaten van het sollicitatiegesprek wilde afwachten, alvorens de klantmanager met [naam werkgever A.]zou gaan bellen, kan niet worden afgeleid dat appellant daarmee de onder 4.3.2 genoemde verplichtingen heeft geschonden. Het college heeft niet bestreden dat de sollicitatie bij [naam werkgever A.]voortkwam uit eigen initiatief van appellant. In zoverre is appellant de verplichting in de eerste zin onder punt 5 nagekomen. Deze sollicitatie was niet met hulp van het college tot stand gekomen en valt daarom niet onder de tweede zin van punt 5. Het college had ervoor kunnen kiezen om, eventueel met een nieuwe opschorting van de inkomensvoorziening, alsnog aan appellant een duidelijke verplichting op te leggen, bijvoorbeeld de verplichting om binnen een week alsnog met contactgegevens van [naam werkgever A.]te komen, zoals appellant zelf had voorgesteld. De opmerking van appellant dat hij het maar niets vindt dat hij steeds moet solliciteren, betekent niet dat hij op voorhand heeft geweigerd om gehoor te geven aan pogingen van het college om hem aan werk te helpen. Om te kunnen concluderen dat ondubbelzinnig is gebleken dat appellant niet aan zijn verplichtingen wil voldoen moet ook ondubbelzinnig vaststaan wat de voor appellant geldende verplichtingen zijn. Uit het voorgaande blijkt dat appellant in dit geval de weinig precies omschreven verplichtingen, zoals weergegeven onder 4.3.2, met de onder 4.2 genoemde houding en/of gedraging niet heeft geschonden. Het college was daarom niet bevoegd de inkomensvoorziening met ingang van 1 november 2011 in te trekken.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten, moet worden vernietigd en dat het intrekkingsbesluit van 25 november 2011 moet worden herroepen.
Het verzoek van appellant om aan hem vergoeding van schade te doen toekomen moet worden opgevat als een verzoek om met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht wettelijke rente te vergoeden. Dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking. Het college dient de wettelijke rente te berekenen overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Voorts bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar en op € 487,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.461,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde
besluit van 7 september 2012 in stand zijn gelaten;
- herroept het besluit van 25 november 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 september 2012;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 5.1 van deze
uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.461,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens