Home

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:296, 13-2399 BESLU

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:296, 13-2399 BESLU

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 januari 2014
Datum publicatie
4 februari 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:296
Zaaknummer
13-2399 BESLU

Inhoudsindicatie

Vergoeding overschrijding redelijke termijn in rechterlijke fase.

Uitspraak

13/2399 BESLU

Datum uitspraak: 30 januari 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)

de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft bij uitspraak van 14 augustus 2013 beslist op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 februari 2010, 09/4137, in het geding tussen verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De Raad heeft daarbij onder meer bepaald dat het onderzoek wordt heropend. Dit ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek van verzoekster om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad heeft de Staat aangemerkt als partij in die procedure.

De Staat heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Verzoekster heeft daarop gereageerd.

Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.

De uitspraak van de Raad van 14 augustus 2013 betrof een procedure tussen verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, die betrekking had op een voorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad vier jaar en ruim vijf maanden geduurd. In genoemde uitspraak is overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad. Het onderzoek is vervolgens heropend.

2.

De Staat heeft - kort weergegeven - uiteengezet dat wordt onderschreven dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat verzoekster in aanmerking komt voor een vergoeding van schade. Daarbij is aangegeven dat een vergoeding van € 500,- redelijk kan worden geacht. De Staat is bereid dit bedrag aan verzoekster te vergoeden.

3.

Verzoekster heeft verzocht om een schadevergoeding van € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak in de schadeprocedure tot aan de dag van algehele voldoening. De Raad ziet aanleiding dit toe te wijzen.

4.

Het verzoek van verzoekster om de Staat te veroordelen tot vergoeding van de reis- en verletkosten in hoger beroep komt niet voor inwilliging in aanmerking. Omtrent de proceskosten heeft de Raad reeds beslist bij zijn uitspraak van 14 augustus 2013. Voor het overige is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf vier weken na de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J. Brand en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) A.C. Oomkens

HD