Centrale Raad van Beroep, 10-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3087, 13-1691 WW
Centrale Raad van Beroep, 10-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3087, 13-1691 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 september 2014
- Datum publicatie
- 23 september 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:3087
- Zaaknummer
- 13-1691 WW
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:98, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023] art. 114
Inhoudsindicatie
Bevrijdende betaling. Storting door het Uwv op de rechtsgeldig uitgesloten rekening van appellant kan worden aangemerkt als nakoming van de verbintenis tot betaling van een geldsom. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gestorte bedrag van de betalingen niet te zijner beschikking is gekomen.
Uitspraak
13/1691 WW
Datum uitspraak: 10 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 maart 2013, 11/1545 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft aan appellant een vraag gesteld, waarop appellant heeft gereageerd. Het Uwv heeft hierop een reactie gegeven.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 7 mei 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
Bij besluit van 11 april 2011 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) vanaf 23 maart 2011 blijvend geheel geweigerd, omdat appellant volgens het Uwv verwijtbaar werkloos was geworden.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 april 2011. Bij besluit van 8 augustus 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
Op 13 augustus 2012 heeft het Uwv hangende het beroep, onder intrekking van bestreden besluit 1 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 april 2011 alsnog gegrond verklaard, en appellant met ingang van 23 maart 2011 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 32,21 uur per week.
In bestreden besluit 2 is het volgende opgenomen:
‘Rekeningnummer
De uitkering wordt overgemaakt op IBAN-rekeningnummer [rekeningnummer 1] (…). Is dit rekeningnummer niet juist, neem dan zo spoedig mogelijk contact met ons op.’
Bij brief van 14 augustus 2012, via fax op die dag verzonden, heeft appellant een nieuw rekeningnummer doorgegeven aan het Uwv: [rekeningnummer 2] ([rekeningnummer 2]).
Op, dan wel na 21 augustus 2012 heeft het Uwv twee nabetalingen verricht aan appellant, zijnde de WW-uitkering over de periode van 23 maart 2011 tot 20 januari 2012 ter hoogte van € 9.697,28 bruto en het vakantiegeld over voornoemde periode ter hoogte van
€ 651,18 bruto. Het Uwv heeft deze bedragen overgemaakt op het (bij het Uwv bekende) rekeningnummer [rekeningnummer 1] ([rekeningnummer 1]).
Appellant heeft de rechtbank medegedeeld dat het intrekken van het beroep (nog) niet aan de orde is, omdat het Uwv, door de nabetaling niet te verrichten op de rekening [rekeningnummer 2], niet bevrijdend heeft betaald aan hem.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat het Uwv dit besluit niet heeft gehandhaafd en betrokkene geen belang meer heeft bij een behandeling van zijn beroep tegen dit besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv bevrijdend heeft betaald, nu de uitkering is betaald op het door appellant in zijn aanvraagformulier opgegeven rekeningnummer en niet gebleken is dat appellant vóór 13 augustus 2012 bij het Uwv een ander rekeningnummer heeft doorgegeven. De rechtbank heeft overwogen dat overigens niet gesteld is dat de rekening waarop de uitkering is gestort niet van appellant zou zijn.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Appellant heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het Uwv niet bevrijdend heeft betaald, door in strijd met artikel 4:89, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op een niet door appellant aangewezen rekening te betalen.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4:89, eerste lid, van de Awb, geschiedt betaling, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, door bijschrijving op een daartoe door de schuldeiser bestemde bankrekening.
Ingevolge artikel 6:114, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), kan de schuldenaar, indien in een land waar de betaling moet of mag geschieden ten name van de schuldeiser een rekening, bestemd voor girale betaling, bestaat, de verbintenis voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten.
Artikel 4:89 van de Awb, opgenomen in titel 4.4 (Bestuursrechtelijke geldschulden), is ingevoegd bij de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht en in werking getreden op 1 juli 2009. In de memorie van toelichting bij die wet is vermeld dat mag worden verwacht dat de bestuursrechter de jurisprudentie van de burgerlijke rechter met betrekking tot de bepalingen van het BW waarvan artikelen van titel 4.4 zijn afgeleid of waarnaar de Awb verwijst, zoveel mogelijk zal volgen (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 16). Artikel 4:89, eerste lid, van de Awb zal worden uitgelegd met inachtneming van de jurisprudentie van de burgerlijke rechter met betrekking tot artikel 6:114 van het BW.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2295) volgt dat storting door de schuldenaar op een rechtsgeldig uitgesloten rekening van de schuldeiser toch als nakoming van de verbintenis aangemerkt kan worden, indien de schuldeiser de betaling op die rekening niet rechtsgeldig weigert. De schuldeiser zal, indien het bedrag toch volledig of ten dele te zijner beschikking is gekomen, de betaling op zijn rekening in beginsel slechts kunnen weigeren met terugbetaling van hetgeen waarmee hij aldus is verrijkt.
Artikel 4:89, eerste lid, van de Awb - gelezen in samenhang met artikel 6:114 van het BW - brengt tot uitdrukking dat een schuldeiser een (of meer van zijn) rekening(en) mag uitsluiten van girale betaling. De in 3.3.2 genoemde brief van 14 augustus 2012 van appellant kan niet anders worden gelezen dan dat appellant betaling op rekening [rekeningnummer 1] heeft uitgesloten. Verder staat vast dat het Uwv, door op of na 21 augustus 2012 toch te betalen op rekeningnummer [rekeningnummer 1], niet heeft betaald op de daartoe door appellant bestemde rekening.
Uit door het Uwv ingestuurde stukken is gebleken dat de rekening met nummer [rekeningnummer 1] ten tijde van de nabetalingen op naam van appellant stond. Onweersproken is dat de op rekeningnummer [rekeningnummer 1] gedane nabetalingen niet retour zijn gekomen.
Op 22 november 2013 heeft de Raad appellant verzocht gemotiveerd mede te delen of het bedrag van de op rekeningnummer [rekeningnummer 1] gedane nabetalingen te zijner beschikking is gekomen. In de reactie van 18 december 2013 heeft appellant gesteld dat het duidelijk is dat het bedrag van de nabetalingen niet te zijner beschikking is gekomen.
Appellant heeft dit weliswaar gesteld, maar hij heeft noch met de brief van 18 december 2013 noch met andere stukken toegelicht waarom het bedrag van de nabetalingen niet te zijner beschikking is gekomen. Dit had wel op zijn weg gelegen, nu hij niet heeft betwist dat rekening met nummer [rekeningnummer 1] op zijn naam stond. Daarom is niet aannemelijk geworden dat de nabetalingen niet te zijner beschikking zijn gekomen. Onder verwijzing naar het in 5.4 genoemde arrest van de Hoge Raad brengt dit mee dat appellant betaling op zijn rekening rechtsgeldig kon weigeren door terugbetaling van hetgeen waarmee hij is verrijkt, zijnde de nabetalingen. Dat heeft appellant niet gedaan. Dit leidt tot de conclusie dat de storting door het Uwv op de rechtsgeldig uitgesloten rekening [rekeningnummer 1] van appellant toch als nakoming van de verbintenis tot betaling van een geldsom aangemerkt kan worden. Daarmee heeft het Uwv, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bevrijdend betaald.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Er is gelet op het voorgaande geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Heemsbergen