Centrale Raad van Beroep, 24-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3123, 13-190 WMO
Centrale Raad van Beroep, 24-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3123, 13-190 WMO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 september 2014
- Datum publicatie
- 25 september 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:3123
- Zaaknummer
- 13-190 WMO
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft het CAK terecht veroordeeld in de proceskosten. Betrokkene heeft moeten procederen om een deugdelijke, voor de lezer begrijpelijke, motivering van het bestreden besluit te krijgen. Dat zij werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener maakt dit niet anders.
Uitspraak
13/190 WMO
Datum uitspraak: 24 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
12 december 2012, 12/1401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
CAK (appellant)
[betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.M. Seriese, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Imhoff. Namens betrokkene is verschenen mr. Seriese.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en zorg op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Voor beide vormen van zorg was zij een eigen bijdrage verschuldigd. Appellant heeft vanaf juni 2009 deze eigen bijdrage voor periode 1 tot en met 13 van het zorgjaar 2009 vastgesteld en gefactureerd. Appellant heeft vervolgens meerdere malen correcties toegepast op deze vastgestelde eigen bijdragen in verband met een (her)berekening van de maximale periodebijdrage, een wetswijziging in verband waarmee betrokkene met ingang van het zorgjaar 2009 recht had op een korting van 33% op de eigen bijdrage en wijzigingen die de zorgaanbieder had doorgevoerd in diens facturen. De correcties van appellant hebben plaatsgevonden door middel van gecorrigeerde facturen, verrekeningen en uitbetalingen.
1.2. Bij besluit van 12 april 2010 heeft appellant van betrokkene over het zorgjaar 2009 een bedrag van € 1.642,21 teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 5 juni 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 april 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep ten bedrage van € 874,-. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet in staat is geweest om de berekening inzichtelijk te maken voor betrokkene. Tijdens de behandeling ter zitting is betrokkene in staat geweest te begrijpen waarop de terugvordering precies is gebaseerd. Voorts heeft de rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat appellant betrokkene het betaalde griffierecht zal vergoeden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht. Appellant bestrijdt niet dat ook bij een ongegrond beroep een proceskostenveroordeling mogelijk is, maar wel dat sprake is van enige verwijtbaarheid aan zijn zijde. Appellant stelt zich op het standpunt dat, nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, daarmee vaststaat dat geen sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. In een dergelijk geval zou volgens appellant het uitgangspunt moeten zijn dat geen plaats is voor een proceskostenveroordeling ten laste van het bestuursorgaan, indien betrokkene wordt bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat uit artikel 8:74, tweede lid, en artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat de rechtbank, ook ingeval zij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard en het bestreden besluit in stand heeft gelaten, kan besluiten dat het bestuursorgaan het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden en een partij kan veroordelen in de proceskosten van de andere partij. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestaat in geval van een ongegrond beroep aanleiding om het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten die een andere partij heeft moeten maken, indien die andere partij heeft moeten procederen om een deugdelijke motivering van het besluit te krijgen. Die situatie doet zich hier voor.
4.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, onder uitdrukkelijke verwijzing naar het verhandelde ter zitting, geoordeeld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende berekening van het terug te vorderen bedrag juist is, zodat het besluit op juiste gronden is genomen. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank daarbij echter tevens en terecht overwogen dat appellant in het bestreden besluit niet in staat is geweest de berekening inzichtelijk te maken voor betrokkene. In het bestreden besluit ontbreekt immers een deugdelijke redenering die verklaart hoe de in drie tabellen in het bestreden besluit opgenomen bedragen leiden tot het terug te vorderen bedrag.
4.3. Dat de rechtbank, na de uitleg van appellant ter zitting, heeft geoordeeld dat het teruggevorderde bedrag, zoals vermeld in het bestreden besluit, juist is en dat betrokkene tegen dat oordeel geen hoger beroep heeft ingesteld, neemt niet weg dat uit hetgeen is overwogen in 4.2 volgt dat betrokkene heeft moeten procederen om een deugdelijke, voor de lezer begrijpelijke, motivering van het bestreden besluit te krijgen. Dat zij werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener maakt dit niet anders.
4.4. De beroepsgrond van appellant dat betrokkene, door geen gebruik te maken van de mogelijkheid om in bezwaar op een hoorzitting te worden gehoord, hem de kans heeft ontnomen om mondeling nadere duidelijkheid te geven over de vordering, slaagt evenmin. Primair behoort een besluit steeds deugdelijk gemotiveerd te zijn zodat het geen nadere uitleg behoeft. Voorts heeft betrokkene onweersproken ter zitting gesteld dat in onderling overleg is besloten af te zien van een hoorzitting omdat partijen al diverse malen hadden gesproken over de vordering zonder dat dit voor betrokkene had geleid tot een beter begrip van de wijze waarop de vordering was samengesteld. Onder deze omstandigheden mocht betrokkene ervan uitgaan dat een hoorzitting evenmin tot een beter begrip zou leiden.
4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Er bestaat aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 974,-;
- -
-
bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M. Crum
IvR