Home

Centrale Raad van Beroep, 04-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:334, 12-4301 WWB

Centrale Raad van Beroep, 04-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:334, 12-4301 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 februari 2014
Datum publicatie
6 februari 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:334
Zaaknummer
12-4301 WWB

Inhoudsindicatie

Herziening en (bruto)terugvordering bijstand omdat appellante gedurende de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011 geen woonplaats had in de gemeente ’s-Gravenhage. Maatregel. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak

12/4301 WWB, 12/6442 WWB

Datum uitspraak: 4 februari 2014

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van

20 juni 2012, 12/190 (aangevallen uitspraak 1) en van 11 oktober 2012, 12/5495 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. dr. drs. P.H.J. Körver, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Namens appellante is verschenen mr. dr. drs. Körver. Het college is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt sinds 16 november 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Als woonadres is in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgegeven [adres 1.] te [woonplaats] (woonadres). Appellante is sinds juni 2010 als persoonlijke dienstverlener werkzaam in Alkmaar.

1.2.

Naar aanleiding van een melding over samenwoning heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (dienst) van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende rechtsbijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is appellante op 9 augustus 2011 verhoord en heeft aansluitend hierop een huisbezoek op haar woonadres plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 22 september 2011.

1.3.

Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van

27 september 2011 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van de over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van € 5.181,05 van appellante teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante sinds 1 januari 2011 niet langer woont in de gemeente ’s-Gravenhage. Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel over de maand november 2011 met 30% verlaagd, op de grond dat appellante niet heeft gemeld dat zij van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011 niet haar hoofdverblijf had in de gemeente ’s-Gravenhage.

1.4.

Bij besluit van 1 januari 2012 heeft het college het saldo van de vordering, die de dienst op appellante heeft omdat zij in 2011 teveel uitkering op grond van de WWB heeft ontvangen, verhoogd met de aan de Belastingdienst af te dragen belasting en premies, tot een bedrag van

€ 1.741,83 waardoor de nieuwe vordering op 1 januari 2012 € 6.645,01 bedraagt.

1.5.

Bij besluit van 27 december 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 27 september 2011 en 12 oktober 2011 ongegrond verklaard.

1.6.

Bij besluit van 29 mei 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 januari 2012 ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

3.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Zij wil, samengevat, terugkomen op haar verklaring van 9 augustus 2011, die zij ten overstaan van de medewerkers handhaving heeft afgelegd. Appellante stond destijds onder emotionele druk en was van slag toen zij haar verklaring heeft afgelegd. Deze verklaring is niet aan haar voorgelezen noch heeft zij deze nagelezen. Appellante heeft niet eerder kunnen reageren op haar verklaring omdat zij deze pas gedurende de bezwaarschriftprocedure onder ogen heeft gekregen. Appellante heeft aangevoerd dat er geen onderzoeksresultaten zijn die deze verklaring ondersteunen. Naar de mening van appellante is dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel en behoefde zij geen inlichtingen te verstrekken.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraak 1

4.1.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de

artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.2.

De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante gedurende de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011 geen woonplaats had in de gemeente ’s-Gravenhage, zodat zij jegens het college geen recht had op bijstand. De rechtbank heeft terecht zwaarwegende betekenis toegekend aan de verklaring die appellante tijdens het verhoor op 9 augustus 2011 heeft afgelegd. Appellante heeft toen verklaard dat zij een tijd een vriend in Alkmaar aan [adres 2] heeft gehad. Appellante heeft daar bij benadering gewoond van 1 januari 2011 tot 31 juli 2011 en in die periode sliep zij ongeveer twee nachten in ‘s-Gravenhage en 4 á 5 nachten in Alkmaar.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om in dit geval van die hoofdregel af te wijken. Appellante is op 9 augustus 2011 verhoord en is tijdens de hoorzitting in bezwaar, na meer dan vier maanden, teruggekomen op een gedeelte van de afgelegde verklaring. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar ondertekende verklaring van

9 augustus 2011 onder ontoelaatbare druk tot stand is gekomen of dat deze in essentie geen juiste weergave bevat van wat zij tegenover de medewerkers handhaving heeft verklaard.

4.4.

Appellante heeft aan het college niet meegedeeld dat zij in de eerste helft van 2011 buiten de gemeente ’s-Gravenhage woonde, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu als gevolg van die schending aan appellante ten onrechte bijstand is verleend, was het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2011 in te trekken. De uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.181,05 van appellante terug te vorderen. Appellante heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat deze verder buiten bespreking kan blijven.

4.5.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de bijstand volgt tevens dat is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 8 van de gemeentelijke Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen (Verordening). Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar van het niet nakomen van haar inlichtingenverplichting geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Het college was dan ook gehouden de bijstand van appellante af te stemmen. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de maatregel die is vastgesteld overeenkomstig de Verordening, gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante die gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert, dient te worden gematigd.

Aangevallen uitspraak 2

4.6.

In geschil is of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot brutering van het teruggevorderde bedrag.

4.7.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:B B0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de in

artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

4.8.

Nu in 4.4 is geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, staat vast dat appellante een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering.

4.9.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot brutering van de vordering heeft kunnen besluiten.

5.

Uit 4.1 tot en met 4.9 vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.

6.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2014.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) P.J.M. Crombach