Home

Centrale Raad van Beroep, 21-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3412, 13-4927 WWB

Centrale Raad van Beroep, 21-10-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3412, 13-4927 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 oktober 2014
Datum publicatie
23 oktober 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:3412
Zaaknummer
13-4927 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Appellant kan worden gehouden aan zijn aanvankelijk afgelegde verklaring. De onderzoeksbevindingen vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn wettelijke inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van alle op geld waardeerbare arbeid die hij heeft verricht en alle inkomsten die hij uit die arbeid heeft ontvangen.

Uitspraak

13/4927 WWB

Datum uitspraak: 21 oktober 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

31 juli 2013, 13/190 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. van Wolde, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 8 september 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 26 februari 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

Appellant had met ingang van 1 oktober 2009 een dienstverband bij [naam 1] in diens Turkse levensmiddelenwinkel [naam winkel], gevestigd aan de [adres]. Appellant was voorheen werkzaam voor de vorige eigenaar van de winkel,

[naam 2]. Het college kortte de door appellant opgegeven inkomsten op de bijstand. Op de overgelegde loonstroken stond telkens vermeld dat appellant maandelijks tien uren werkte gedurende drie dagen en dat het salaris contant werd uitbetaald.

1.3.

Naar aanleiding van anonieme tips dat in [naam winkel] zwart werd gewerkt en dat appellant de winkel meestal opende, hebben rechercheurs van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, observaties in de periode van 4 januari 2011 tot en met 20 april 2011 en de periode van 17 april 2012 tot en met 24 mei 2012, het horen van werkgever [naam 1] en het verhoren van appellant. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport, opgemaakt op

25 juli 2012.

1.4.

Op basis van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche heeft het college bij besluit van 25 juli 2012 (besluit 1) de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van

1 januari 2011 en de over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17,767,42 van appellant teruggevorderd. Aan de intrekking van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen volledige informatie heeft gegeven over zijn werkzaamheden en inkomsten bij[naam winkel]. Appellant heeft geen objectief te verifiëren gegevens overgelegd van de daadwerkelijk gewerkte uren en inkomsten waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.

1.5.

Bij besluit van 6 september 2012 is aan appellant met ingang van 31 juli 2012 opnieuw bijstand toegekend. Bij afzonderlijk besluit van 6 september 2012 (besluit 2) heeft het college aan appellant meegedeeld dat de in 1.4 vermelde vordering met ingang van 31 juli 2012 wordt verrekend met de sindsdien weer verleende bijstand.

1.6.

Bij besluit van 22 januari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

1.7.

Bij besluit van 6 maart 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college bepaald dat appellant vanaf maart 2013 € 59,80 per maand moet aflossen op de in 1.4 vermelde vordering.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering heeft hij aangevoerd, samengevat, dat niet van de juistheid van zijn op 12 juli 2012 afgelegde verklaring kan worden uitgegaan en dat aan de observaties van de sociale recherche weinig waarde kan worden gehecht. Appellant heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen de invordering van het in 1.4 vermelde bedrag.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant kan worden gehouden aan zijn op

12 juli 2012 afgelegde verklaring. Van belang is dat de verklaring van appellant is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, dat door appellant, na voorlezing, is ondertekend. Van onaanvaardbare druk tijdens het verhoor van appellant is niet gebleken. Er is ook overigens geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van zijn verklaring. De rechtbank heeft in dit kader terecht aangenomen dat het gegeven dat appellant tijdens het verhoor zijn verklaring heeft bijgesteld geen afbreuk doet aan die verklaring. Evenals de rechtbank neemt de Raad daarbij in aanmerking dat deze bijstelling hierin is gelegen dat eiser in een latere fase van het verhoor heeft gezegd nu de waarheid te zullen verklaren en dat appellant vanaf dat moment consistent en samenhangend heeft verklaard. Appellant heeft immers tot vier keer toe verklaard dat hij ongeveer anderhalf jaar geleden, sinds januari 2011, is begonnen met zwart werken in de winkel. Ook heeft hij consistent verklaard dat hij meer heeft gewerkt dan de opgegeven tien uur per maand op in totaal drie dagen. Van belang is verder dat deze verklaringen steun vinden in de verrichte observaties. Appellant is tijdens reguliere openingstijden gezien in de winkel, wat volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2364) de vooronderstelling rechtvaardigt dat hij aldaar op die momenten daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verrichtte. Het tegendeel is door appellant niet aannemelijk gemaakt. Dit geldt temeer nu appellant ook heeft verklaard dat hij meestal de hele dag in de winkel bleef en dan ook de klanten hielp. Het betoog van appellant dat uit de observaties niet blijkt tot wanneer hij in de winkel is gebleven en dat gedurende een jaar niet is geobserveerd, doet aan het vorenstaande niet af. Evenmin doet hieraan af dat appellant - zoals hij heeft gesteld - voor de extra werkzaamheden geen geld ontving, aangezien er voor de toepassing van de WWB van moet worden uitgegaan dat hij hiervoor wel betaling kon bedingen.

4.2.

Uit 4.1 volgt dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat appellant zijn wettelijke inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van alle op geld waardeerbare arbeid die hij in de periode hier van belang bij [naam winkel] heeft verricht en alle inkomsten die hij uit die arbeid heeft ontvangen. Een administratie of boekhouding met betrekking tot de werkzaamheden is niet voorhanden. Het aantal gewerkte uren kan niet aan de hand van de verklaring van appellant en de verrichte observaties - ook niet schattenderwijs - worden vastgesteld. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college bevoegd de bijstand met ingang van 1 januari 2011 in te trekken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen. Tegen de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheden zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht.

4.3.

Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en F. Hoogendijk en

C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2014.

(getekend) C. van Viegen

(getekend) M.S. Boomhouwer