Centrale Raad van Beroep, 15-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:35, 11-3604 ZW
Centrale Raad van Beroep, 15-01-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:35, 11-3604 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 januari 2014
- Datum publicatie
- 17 januari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:35
- Zaaknummer
- 11-3604 ZW
Inhoudsindicatie
Beëindiging ziekengeld. De bezwaarverzekeringsarts stelt dat uitgaande van een lichte duurbeperking in CBBS-termen moet worden aangenomen dat appellante 30 uur per week belastbaar is en dat zij daarmee geschikt te achten is voor (tenminste) één van de in de in de WIA-procedure in 2007 geduide functies. In dit verband wordt vastgesteld dat van de in 2007 geduide functies alleen de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding/gordijnnaaister in aanmerking komt nu deze een omvang kent van 30 uur of minder. In het kader van de onderhavige ZW-beoordeling moet appellante dan ook per 1 maart 2010 geschikt geacht worden voor deze functie.
Uitspraak
11/3604 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
26 april 2011, 10/1069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Brouwer-Morren, werkzaam bij ARAG te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer-Morren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A. Swarts.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Op verzoek van de Raad heeft neuroloog dr. E.M.H. van den Doel op 25 juli 2013 als onafhankelijk deskundige rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen daarover naar voren gebracht.
Desgevraagd heeft het Uwv nog een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van
7 oktober 2013 toegezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als werkleidster. Op 13 juni 2005 is zij uitgevallen met klachten van moeheid, gevoelens van uitputting en een vlakke stemming. In het voorjaar van 2006 blijkt dat sprake is van een brughoektumor met evenwichts- en gehoorproblemen. Bij besluit van 20 december 2007 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit inhoudende dat voor appellante per 11 juni 2007 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante met haar beperkingen, neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 april 2007, nog in staat geacht werd onder meer de functies van inpakker, wikkelaar en productiemedewerker industrie te verrichten.
1.2. Op 13 mei 2008 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een werkloosheidsuitkering ontving ziek gemeld met aangezichtspijn en een doof gevoel en tintelingen in het hoofd, mogelijk wegens bestraling in september 2007. Verder is er sprake van psychische klachten en CTS aan beide polsen, waaraan zij in december 2008 is geopereerd. In verband daarmee is appellante meerdere malen op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest, voor het laatst op 15 februari 2010. Deze heeft appellante, mede op basis van informatie van de huisarts, de neurochirurg en de radiotherapeut, per
15 februari 2010 geschikt geacht voor een van de eerder geduide functies. Dienovereenkomstig heeft het Uwv appellante bij besluit van 15 februari 2010 meegedeeld dat zij met ingang van 1 maart 2010 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3. Bij besluit van 29 april 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante - onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van
28 april 2010 - ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de bevindingen en de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts weergegeven in diens rapport van
28 april 2010. Met betrekking tot de door appellante in beroep ingezonden medische informatie van medisch adviseur prof. dr. O.T. Terpstra van 18 en 21 februari 2011 heeft de rechtbank de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts neergelegd in het rapport van
21 februari 2011 onderschreven.
In hoger beroep heeft appellante de gronden in bezwaar en beroep herhaald. Tevens heeft appellante een expertise van neurochirurg dr. P.H.J.M. Elsenburg van 7 juni 2012 en diens nadere reactie van 11 september 2012 op vragen van medisch adviseur Terpstra overgelegd. Appellante stelt dat na de bestraling klachten van het dove en tintelende gevoel en pijn aan het gehele gezicht tot aan de nek zijn opgetreden. Appellante acht zich als gevolg daarvan onder meer beperkt ten aanzien van concentratie en verdelen van aandacht en ook energetisch. Verder heeft zij psychische klachten. Daarnaast zijn er de problemen met het oog dat onvoldoende knippert en zijn er de klachten met de linkerpols die ten tijde van de
WIA-beoordeling niet aanwezig waren. Volgens appellante is er dan ook sprake van toegenomen beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Er zijn geen specifieke bezwaren naar voren gebracht die een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de in het rapport neergelegde zienswijze.
Deskundige Van den Doel is tot de conclusie gekomen dat appellante een gevoelsstoornis heeft in de rechterzijde van het gelaat, gepaard gaande met pijnlijke gevoelens. Tevens is er een verminderde gevoeligheid van het rechteroog. Deze klachten kunnen volgens de deskundige worden gezien als een functiestoornis van de vijfde aangezichtszenuw, samenhangend met een brughoektumor en de radiotherapeutische behandeling daarvan in 2007. Tevens is er sprake van een vermindering van het gehoor rechts, samenhangend met dezelfde tumor. Tenslotte is er sprake van een status na een succesvol behandeld carpaaltunnelsyndroom in december 2008 van de (dominante) rechterhand, waarbij appellante heeft afgezien van behandeling links. Vanuit de anamnese en de eigen onderzoeksbevindingen - waaronder het bestuderen van de in het dossier aanwezige medische informatie - is Van den Doel tot de conclusie gekomen dat de beperkingen, zoals die op
1 maart 2010 aanwezig kunnen worden geacht, niet zijn toegenomen ten opzichte van
april 2007. Van den Doel heeft in dit verband te kennen gegeven dat in de beoordeling door de verzekeringsarts van maart 2007 rekening is gehouden met een gehoorstoornis, een evenwichtsstoornis, vermoeidheid en concentratiestoornissen. De gehoorstoornis en de evenwichtsstoornis zijn volgens de ter beschikking staande stukken niet veranderd. Van den Doel heeft verder te kennen gegeven dat de door appellante ervaren problemen met vermoeidheid en concentreren al vanaf 2005 bestonden, maar dat zij op dat moment aan een veronderstelde surmenage werden toegeschreven en niet konden worden toegeschreven aan de brughoektumor. Van den Doel wijst er op dat dezelfde problemen nu nog bestaan, maar nu worden zij toegeschreven aan de pijnklachten. Dat er in dit opzicht een verandering is opgetreden in de ervaren beperkingen ten opzichte van 2007 wordt volgens Van den Doel uit de ter beschikking bestaande gegevens niet duidelijk. Dat betekent volgens Van den Doel in feite dat de beperkingen ten gevolge van de vermoedelijk herstelde surmenage wegvallen tegen die door de nieuw ontstane gevoelsstoornis, met vrijwel dezelfde gevolgen. Een uitzondering dient echter volgens Van den Doel gemaakt te worden ten aanzien van de na april 2007 opgetreden pijnklachten, die tot een lichte beperking van de arbeidsduur zouden moeten leiden rekening houdende met het feit dat de aard van de werkzaamheden eveneens is aangepast. Van den Doel geeft hierbij te kennen dat hij hierover met Elsenburg, die een aanzienlijke urenbeperking aangewezen acht, van mening verschilt.
In reactie op het rapport van Van den Doel heeft appellante te kennen gegeven dat het oordeel van Elsenburg, dat een aanzienlijke urenbeperking - neerkomend op twee uur per dag, dus 10 uur per week - noodzakelijk geacht moet worden, goed onderbouwd is en gevolgd moet worden, dan wel dat uitgegaan moet worden van een gemiddelde, een urenbeperking vier uur per dag, dus 20 uur per week. In dit verband wordt het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in het rapport van 7 oktober 2013 onderschreven. De bezwaarverzekeringsarts heeft er daarin - onder verwijzing naar zijn rapport van 16 november 2012 - op gewezen dat de visie van Elsenburg vanuit verzekeringsgeneeskundige optiek niet is te volgen op basis van de beschikbare gegevens. Volgens de bezwaarverzekeringsarts verhoudt de visie van Van den Doel zich met zijn visie dat de gegevens geen reden bieden om uitgesproken beperkingen in de sfeer van de arbeidsduur aan te nemen.
De bezwaarverzekeringsarts stelt vervolgens dat uitgaande van een lichte duurbeperking in CBBS-termen moet worden aangenomen dat appellante 30 uur per week belastbaar is per datum in geding en dat zij daarmee geschikt te achten is voor (tenminste) één van de in de in de WIA-procedure in 2007 geduide functies. In dit verband wordt vastgesteld dat van de in 2007 geduide functies alleen de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding/gordijnnaaister in aanmerking komt nu deze een omvang kent van 30 uur of minder. In het kader van de onderhavige ZW-beoordeling moet appellante dan ook per 1 maart 2010 geschikt geacht worden voor deze functie. Gelet hierop heeft het Uwv terecht het ziekengeld per 1 maart 2010 beëindigd.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker